Homo sum: Roman. Georg Ebers
Читать онлайн книгу.voor mij was het zeker de mijne,” vervolgde Paulus. »Toch is zij slechts eene heidin geweest. Van haar kreeg ik altijd een goed woord, een vriendelijken blik, als vader mij leed had gedaan door zijne strenge berisping. Zeker was er niet veel aan mij te prijzen. Het leeren viel mij al bijzonder zwaar, en al had ik op de school beter vorderingen gemaakt, dan zou mij dit toch niet in rekening zijn gebracht, want mijn broeder Apollonius, die zoowat een jaar jonger was dan ik, leerde het moeielijkste alsof het maar spelen was. Bij de oefening in de dialectiek was er weldra geen rhetor in Alexandrië, die het tegen hem kon uithouden. Geen stelsel was hem vreemd, en ofschoon men nooit kon merken, dat hij zich bijzonder inspande, was hij toch de eerste op menig gebied van wetenschap. In twee dingen alleen was ik zijn meerdere: in de muziek en in athletische kunsten. Terwijl hij studeerde en disputeerde, won ik kransen in het worstelperk. Doch de beste rhetor en vechter met woorden was toen de voortreffelijkste man, en mijn vader, die zelf in de raadsvergadering wist te schitteren als een vurig en smaakvol redenaar, hield mij voor een half mislukten domkop. Totdat hem eens een geleerd cliënt van ons huis een gesneden steen overhandigde met een epigram, waarin te lezen stond: »Wie de edelste gaven van den Griekschen stam wil aanschouwen, die moge het huis van Herophilus bezoeken; dáar toch zijn te bewonderen, in Menander de kracht en bevalligheid des lichaams, en gelijke eigenschappen des geestes in Apollonius.” Deze versregels, die in de gedaante van eene luit geschreven waren, gingen van mond tot mond, en bevredigden de eerzucht mijns vaders, die van nu aan ook een woord van lof sprak, als mijn vierspan in de renbaan had overwonnen of wanneer ik, met kransen getooid, uit de worstelspelen of den zangstrijd wederkeerde. Ik bracht mijn leven door in de baden, de palaestra en in vroolijke drinkgelagen.”
»Dat alles weet ik bij ervaring,” zeide Stephanus, »en de herinnering hieraan heeft mij vaak verontrust. Viel het u gemakkelijk deze tooneelen uit uwe verbeelding te verbannen?”
»In den beginne had ik zwaar te strijden,” zuchtte Paulus, »maar sedert eenigen tijd, nu ik over de veertig heen ben, plagen mij de verzoekingen der wereld steeds minder. Alleen moet ik zorgen de boodschaploopers, die den visch uit de vlekken aan het meer en uit Raïthoe naar de oase brengen, te ontgaan.”
Stephanus zag den ander vragend aan; Paulus vervolgde echter: »Ja, dat is wel vreemd! Of ik mannen of vrouwen zie, de zee of dezen berg: nooit denk ik aan Alexandrië en altijd aan heilige dingen. Maar wanneer ik vischlucht ruik, zie ik in mijne verbeelding de markt, en denk ik aan vischbanken en oesters. – ”
»Die van Canobus zijn voortreffelijk,” viel Stephanus hem in de rede; »men bakt daar kleine pasteitjes…”
Paulus veegde zich met de bovenzijde van zijne hand de gebaarde lippen af en zeide: »Bij den dikken kok Philemon in de Herakleotische straat!”…
Maar dadelijk brak hij af en vervolgde beschaamd: »Het zou toch beter zijn als ik ophield te vertellen. De schemering breekt nog niet aan, en gij moet trachten nog wat te slapen.”
»Ik kan niet,” zuchtte Stephanus. »Als gij mij liefhebt, voleindig dan het verhaal uwer geschiedenis.”
»Maar val mij dan niet weder in de rede,” verzocht Paulus en ging voort: »Bij al dat vroolijke leven gevoelde ik mij niet gelukkig, neen waarlijk niet. Wanneer ik soms alleen was, en niet te midden mijner lustige makkers en, onder aanvallige meisjes met popelgroen bekranst den beker ledigde, dan was het mij soms als wandelde ik aan den rand van een zwarten afgrond, of als ware alles in mij en rondom mij ledig en woest. Uren lang kon ik in zee staren, en als dan de golven zich verhieven om weder te dalen en geheel te vervloeien, dacht ik dikwijls dat ik niet ongelijk was aan deze, en dat de toekomst van mijn nietswaardigheden toch een ijdel niets was. Onze goden hadden weinig waarde voor ons. Mijne moeder offerde nu eens in dezen, dan weder in genen tempel, al naar de behoefte van den dag medebracht. Vader nam deel aan de feesten, maar dreef den spot met het bijgeloof der menigte, en mijn broeder sprak altijd van het wezen van licht, waaruit alles ontstaan zou zijn, en was steeds in de weer met allerlei demonen en tooverformulieren. Hij was een aanhanger van de leer van Jamblichus, Ablavius en andere Nieuw-Platonische wijsgeeren, die mij, domkop, voorkwamen nu eens bovenmenschelijk diepzinnig, dan weder onmenschelijk dwaas te zijn. Menig woord uit zijn mond is mij bijgebleven, en eerst hier in de eenzaamheid heb ik het leeren verstaan. Het redelijke buiten ons te zoeken is niets; maar het hoogste is, wanneer de rede in ons zichzelve mag beschouwen. Zoo dikwijls de wereld voor mij in het niet wegzinkt en ik in God leef, hem alleen heb en vasthoud, zijne onmiddellijke nabijheid gevoel, gedenk ik die leerstelling. Hoe zochten en luisterden al die dwazen, of zij de waarheid ook vinden en verstaan mochten, de waarheid die naast hen zoo luide verkondigd werd!
»Overal vond men Christenen, en zij behoefden zich in dien tijd niet te verbergen; ik had echter niets met hen uit te staan. Maar tweemalen kruisten zij mijn weg. De eene maal was ik niet weinig verdrietig, toen in het renperk de paarden van een christen, die een Nazareenschen zegen had ontvangen, de mijnen overwonnen. De andere keer was ik zeer vreemd te moede, toen ikzelf zulk een zegen van een ouden christelijken havenwerker ontving, wiens zoon ik uit het water had gered.
»Er verliepen jaren. Mijne ouders stierven. De laatste blik mijner moeder was op mij gericht, want van al hare kinderen hield zij toch het meest van mij. Men zeide ook dat wij veel op haar geleken, ik en mijne zuster Arsinoë, die spoedig na den dood mijns vaders met den praefect Pompejus in het huwelijk trad.
»Bij de verdeeling der erfenis liet ik de fabrieken en de leiding der zaak aan mijn broeder over, ja ook het huis in de stad, ofschoon het mij als den oudsten toekwam. Daarvoor nam ik het landgoed vóor de Canobische poort in bezit, en vulde daar de stallen met edele paarden, en de schuren met niet minder kostelijken wijn. Dien had ik noodig ook, want de dagen waren aan de baden en het worstelperk gewijd, maar de nachten werden met drinken doorgebracht, nu eens bij mij, dan weder bij een vriend, of ook in een der herbergen te Canobus, waar de gastmalen werden gekruid door gezang en dans van de schoonste Grieksche meisjes.
»Wat hebben, zult gij vragen, deze plaatsen van ijdel zingenot met uwe bekeering te maken? Hoor mij slechts aan. Toen Saul uitging om de ezelinnen zijns vaders te zoeken vond hij eene kroon.
»Op zekeren dag waren wij in onze vergulde booten daarheen gevaren, en de Lesbische Archidice had voor ons in haar huis een gastmaal gereed gemaakt, zooals men het zelfs in Rome nauwelijks zou kunnen toebereiden. Sedert Diocletianus, na den opstand van Achilleus, onze stad had ingenomen, gedroegen zich de keizerlijke troepen, die naar Alexandrië waren gekomen, meer dan overmoedig. Al maanden lang hadden mijne vrienden met eenige jonge officieren uit Romeinsche patricische familiën telkens weder verschil gehad over paarden, vrouwen en weet ik wat niet meer. Nu wilde het ongeluk, dat wij juist deze heertjes in de woning van Archidice aantroffen. Het kwam tot bitse woorden, die de krijgslieden op hunne manier beantwoordden, eindelijk tot beleedigingen, ja, toen de wijn hen en ons verhit had, tot luide bedreigingen.
»De Romeinen verlieten de woning vóor ons. Met kransen getooid, zingende en geen kwaad vermoedende, volgden wij hen een poos later. Reeds waren wij dicht bij de haven, toen een schreeuwende troep uit eene zijstraat te voorschijn kwam, en ons met blanke wapenen op het lijf viel. Het was maneschijn, zoodat ik enkele van onze aanvallers kon herkennen. Ik wierp mij op een langen tribuun, worgde hem en zonk, toen hij viel, met hem op den grond. Wat verder geschiedde, weet ik niet recht meer, want zwaardhouwen vielen als een slagregen op mij neer en het werd mij zwart voor de oogen. Ik weet alleen nog wat ik toen in het aangezicht van den dood heb gedacht.”
»Wat dan?” vroeg Stephanus.
»Ik dacht,” antwoordde Paulus, terwijl hij een kleur kreeg van schaamte, »aan mijne kwartels in Alexandrië, die ik onderhield om te vechten, of zij wel water hadden gehad. Daarna overviel mij eene diepe en sombere bewusteloosheid. Weken lang heb ik zoo gelegen, want ik was gehakt als het worstvleesch van den slager. Ik had twaalf wonden, de kleine niet mede gerekend, ieder van welke zeker een ander het leven zou hebben gekost. Gij hebt u immers menigmaal over mijne litteekens verwonderd.”
»En wien heeft de Allerhoogste uitverkoren om u te redden?”
»Toen ik ontwaakte,” ging Paulus voort, »lag ik in een groot net vertrek, achter een gordijn van helder doek. Ik kon mij niet oprichten, en als had ik evenveel minuten als dagen gesluimerd, dacht ik dadelijk weder het eerst aan mijne kwartels. Bij den laatsten kamp had mijn beste haan dien van den