Klea en Irene: roman. Georg Ebers

Читать онлайн книгу.

Klea en Irene: roman - Georg Ebers


Скачать книгу
toilet, hoe zij ingenomen was met haar eigen persoon en zich verblijdde in het vooruitzicht van vroolijke feestelijke uren.

      Eindelijk verdween de draagstoel in de poort van de breede trappen, die naar het dak leidden, en de Atheensche Thaïs zuchtte zacht in zichzelve en dacht: »Kondt gij ook maar eens in zulk een sierlijke schulp van met allerlei kleuren schitterend paarlemoer als eene godin door de lucht zweven, gedragen door schoone jongelingen, gevierd en van alle zijden toegejuicht! Daar boven trekt de wassende Selene de nietige sterren koel en zwijgend voorbij, en evenzoo trok zij met hare in purper gekleede fakkeldragers hier tusschen de tenten door, alle vlammen en lichten ook ons armen voorbij, naar het feestmaal. En naar welk een maaltijd, en welke gasten! Allen hierboven jubelden haar toe, en het kwam mij voor, als had zelfs onder die koude marmerbeelden dáar het ernstige gelaat van Zeno den mond geopend, en haar een vleiend woord nageroepen. En toch zouden Zoë, en de blonde Lysippa, en de zwartlokkige dochter van Demetrius, en ik, arm schepsel, schooner, veel schooner zijn dan zij, als wij ons met kostbare kleederen en juweelen konden tooien, waarvoor koningen gaarne hun rijk zouden verkoopen; als wij eveneens Aphrodite konden nadoen met te tronen in een schulp, die, als dreef zij in de zee, op smaragdgroen vloeispaath rust; als dolfijnen, met paarlen en turkooizen bezet, onze voetbanken waren, en witte struisvederen als zilveren wolkjes, die in Athene op schoone lentedagen den hemel sieren, boven onze hoofden zweefden. Dat doorzichtig gewaad, hetwelk zij niet durfde aantrekken, zou mij wel mooi staan! Als het toch eens waarheid was, wat Zoë gisteren moest voorlezen, dat de zielen der menschen bestemd zijn om altijd weder in eene nieuwe gedaante op aarde te wandelen! Misschien kwam dan mijne ziel nog eens in een koningskind ter wereld! Een prins zou ik liever niet worden, want van dien wordt zooveel gevorderd, maar wel eene prinses. Wat zou dat heerlijk zijn!”

      Zulke en nog meer dergelijke dingen droomde Thaïs, terwijl Zoë vóor de tent van het vorstelijk kind met hare nicht, de eerste opvoedster van prins Philopator, een zacht en druk gesprek hield.

      De min van den koninklijken knaap droogde van tijd tot tijd hare oogen af, terwijl zij onder hartstochtelijk snikken sprak: »Mijn eigen kleintje, mijne andere kinderen, mijn echtgenoot en ons fraai huis in Alexandrië heb ik verlaten, om een prins te zoogen en hem op te voeden. Mijn geluk, mijne vrijheid, mijne nachtrust heb ik opgeofferd ter wille van de koningin en dit knaapje. En hoe word ik nu daarvoor beloond! In tegenwoordigheid van u en hare speelgenooten, zegt mij die nauwelijks negentienjarige vrouw, die nog half een kind is, op dezen tienden dag den dienst op, alsof ik eene gehuurde dienstmaagd was en niet de dochter en de vrouw van een edelman. En dat waarom? Omdat in haar zoon het onstuimige bloed vloeit van haar geslacht, omdat de knaap niet in de armen wil vliegen eener moeder, die dagen achtereen niet naar hem vraagt, en alleen in oogenblikken, wanneer zij elke andere luim bevredigd en niets beters te doen heeft, zich om hem bekommert. De vorsten deelen hun gunst en hunne ongenade alleen billijk uit, zoolang zij kinderen zijn. Die kleine weet zeer goed te onderscheiden wat ik voor hem ben en doe, en wat Kleopatra voor hem is. Kon ik het over mij verkrijgen hem heimelijk te mishandelen, dan zou deze moeder, die toch zoo weinig moeder toont te zijn, weldra haar zin krijgen. Hoe zwaar het mij ook valt dit zwakke kind, dat mij zoo na aan het hart ligt, alsof het mijn eigen kind was, – ja nader nog, durf ik wel zeggen – reeds nu te verlaten, zoo wil ik het toch doen, zelfs op gevaar af dat Kleopatra ons, mij en mijn echtgenoot, in het ongeluk zal storten, gelijk zij reeds zoo menigeen deed, die het waagde haar wil te weerstreven.”

      De min van den prins begon luide te weenen; maar Zoë legde haar hand op den schouder der beproefde, en zeide om haar te troosten: »Ik weet dat gij meer van de luimen van Kleopatra te lijden hebt, dan wij allen. Maar neem toch geen overhaast besluit! Morgen zendt zij u, gelijk zij vaak deed als zij u beleedigd had, een fraai geschenk, en wanneer zij u telkens en telkens weder krenkt, zal zij het ook telkens en telkens weder goed trachten te maken, tot dit jaar voorbij is, wanneer gij uw plicht bij den prins hebt vervuld, en weder naar uw gezin kunt terugkeeren. Wij moeten allen geduld oefenen. Wij leven als lieden, die een bouwvallig huis bewonen, en wien heden een steen en morgen een balk op het hoofd of de voeten dreigt te vallen. Nemen wij kalm op wat ons treft, dan tracht men onze wonden te heelen, doch spreken wij tegen, dan mogen alle goden ons genadig zijn. Kleopatra toch is als een gespannen boog, waaraan de pijl ontvliegt zoodra ook maar een kind, eene muis, een tochtje de pees beroert; zij is als een boordevol vat, dat overvloeit, wanneer een blad, een nieuwe druppel, een enkele traan daarin valt. Wij allen zouden onder een leven als het hare bezwijken, maar zij heeft ieder uur afwisseling noodig, iets wat haar opwekt en opnieuw in spanning brengt. Zij komt laat van het gastmaal; nauwelijks zes uren ligt zij, onrustig slapende, te bed, en tot op het tijdstip dat wij haar weder voor den maaltijd tooien, gunt zij zich zelf niet zoolang rust als het steentje noodig heeft, om uit de klauw van den kraanvogel ter aarde te vallen. Uit den raad komende gaat zij over tot geleerde gesprekken; zij laat de boeken liggen om in den tempel te offeren en te bidden; uit het heiligdom komende, begeeft zij zich naar de werkplaatsen der kunstenaars; van de schilderijen en de beeldzuilen weder in de audientiezaal; na het ontvangen van onderdanen en vreemdelingen weder in het schrijfvertrek; na het beantwoorden van brieven weder naar den optocht en de offerande; na de vervulling dezer godsdienstplichten weder hierheen en in de kleedtent, waar zij, terwijl men haar toilet maakt, luistert naar mijne voorlezing uit diepzinnige geschriften. En hoe scherp luistert zij! Geen woord ontgaat haar, en geheele volzinnen weet zij te onthouden. Door die eindeloos afwisselende inspanning moet hare ziel wel zijn als een lid van ons lichaam, dat ziek is doordat wij er al te veel van vergden, en pijn doet wanneer men het onzacht aanraakt. Wij zijn in haar oog niets anders dan ellendige muggen, waarnaar men slaat, wanneer zij het ons te lastig maken, en de goden mogen hem genadig zijn, dien de hand dezer koningin treft! Euergetes slaat met zwaarden doormidden, wat hem in den weg staat; Kleopatra steekt met dolken, en in hare hand is èn hare eigene macht èn die van haren gehoorzamen gemaal vereenigd. – Ga dus niet weg! Duld, wat gij niet kunt afwenden, evenals ik niet mor, wanneer ik mij onder het lezen verspreek, en zij mij de rol uit de hand rukt en voor de voeten werpt. En dan heb ik slechts voor mijzelve te vreezen, maar gij ook voor uw man en uwe kinderen.”

      Praxinoa boog, hoewel bedroefd, het hoofd, ten teeken van toestemming, en zeide: »Heb dank voor deze woorden. Ik denk altijd alleen met het hart, maar gij het meest met het hoofd. Gij hebt gelijk; ook ditmaal blijft mij niets over dan mij geduldig te schikken. Maar heb ik eens de taak vervuld, die ik hier op mij nam, en ben ik weder te huis, dan laat ik een groot offer slachten voor Asklepius en Hygiea, alsof ik van eene zware krankheid genezen was. Dit weet ik nu reeds, dat ik liever als eene arme dienstmaagd aan den handmolen sta, dan dat ik met deze rijke en vergode koningin zou willen ruilen, die, om haar leven ten volle te kunnen genieten, gejaagd en onrustig het beste voorbijvliegt, wat dit aanzijn den mensch biedt. Zulk een leven zonder rust, komt mij schrikkelijk, allerverschrikkelijkst voor, en hoe dor en ledig moet het hart eener moeder zijn, die zich met zooveel andere dingen heeft bezig te houden, dat zij de liefde van haar eigen kind, die zelfs iedere dagloonersvrouw verkwikt, niet vermag te winnen. Liever alles, alles geduldig dragen, dan zóo koningin te zijn.”

      ACHTSTE HOOFDSTUK

      »Hoe, niemand hier die mij tegemoet komt?” vroeg de koningin, toen zij genaderd was aan den voet van den porphieren trap, die leidde naar de voorzaal, waardoor men de feestzaal binnentrad. Zij zag verstoord de kamerdienaren aan, die haar begeleidden, en herhaalde, terwijl zij de kleine hand tot een vuist balde: »Ik kom, en vind hier niemand!”

      Dit ‘niemand’ had in dit geval eene bijzondere beteekenis, want op den met marmerplaten belegden vloer van de groote ruimte, die rondom door zuilengangen was omgeven, waarboven de sterrenhemel als een dak was uitgespannen en waarheen de koningin wees met hare hand, stonden meer dan honderd Macedonische lijfwachten, in den rijksten wapendos, en even zoovele aanzienlijke hofbeambten, die de titels droegen van vaders, broeders, verwanten, vrienden en bijzondere vrienden des konings. Deze allen ontvingen hunne gebiedster met een veelstemmig: »heil!” maar Kleopatra scheen niemand hunner een blik waardig te achten. Deze menigte was in haar oog nog minder dan de lucht, die wij moeten inademen om te leven; zij was voor haar als de lastige rook, als dwarrelend stof, waarvoor wij gaarne uit den weg zouden gaan, doch dat de wandelaar zich toch getroosten moet, om verder te komen.

      Конец ознакомительного фрагмента.

      Текст


Скачать книгу