Klea en Irene: roman. Georg Ebers

Читать онлайн книгу.

Klea en Irene: roman - Georg Ebers


Скачать книгу
op purperen kussens lagen. Zij droomde nu, dat zij aan die tafel vol kostbaar vaatwerk had plaats genomen; zij liet zich in den geest door met kransen getooide knapen bedienen, luisterde naar de liederen van fluit- en harpspelers en – och, zij was nog half een kind, en daarbij zoo hongerig als men in die jaren is – nam voor zich in de verbeelding de sappigste en zoetste lekkernijen uit schotels van louter goud, en at zich zat, zoo recht van harte zat, tot het laatste stukje brood en de laatste druppels olie verdwenen waren.

      Zoodra hare hand op het ledige bord niets meer vond, verdween opeens het droomgezicht. Verrast en met schrik keek zij in het droge olieschaaltje en naar de plaats, waar nog zoo even het brood had gelegen.

      »Ach,” zuchtte zij diep, keerde het bord nog eens om, als ware het mogelijk op de achterzijde een nieuw brood en nieuwe olie te vinden, schudde teleurgesteld haar hoofd en zag nadenkend voor zich. Dit duurde echter maar weinige oogenblikken, want de deur van het vertrek werd geopend, en eene slanke gestalte trad binnen. Het was hare zuster Klea, wier karig maal zij al droomend had verteerd, terwijl deze voor haar gedurende den halven nacht had genaaid en vóor zonsopgang was uitgegaan, om uit de zonnebron voor het morgenoffer water te dragen naar het altaar van Serapis.

      Zij die te huis kwam groette de andere met een zwijgend maar vriendelijk knikje. Zij scheen te vermoeid te zijn om te spreken, droogde de zweetdruppels van haar voorhoofd af met den sluier, die het achterhoofd bedekte, en zette zich neder op het deksel van de kist.

      Irene staarde terstond weer op het ledige bord en overlegde bij zichzelve, of zij hare schuld zou bekennen en hare vermoeide zuster om vergeving bidden, dan of zij de berisping, die zij verdiend had, door eene aardigheid zou afwenden, gelijk haar dit dikwijls was gelukt. Het laatste scheen haar gemakkelijker, en daarom verkoos zij dezen weg in te slaan. Haastig, maar niet zonder eenigen schroom, trad zij op hare zuster toe en zeide met komischen ernst:

      »Zie eens goed uit uwe oogen, Klea, bemerkt ge niets aan mij? Mij dunkt, ik moet er uitzien als een krokodil, die een geheel nijlpaard heeft verslonden, of als de heilige slang, wanneer zij een konijntje heeft opgeslokt. Begrijpt eens, terwijl ik mijn brood at, kwam mij onvoorziens ook het uwe tusschen de tanden; nu wil ik echter…”

      Zij die aldus werd aangesproken wierp een blik op het ledige bord, en viel hare zuster in de rede met op zachten toon uit te roepen: »Ik was zoo hongerig!”

      Er lag geen verwijt in deze woorden, maar zij getuigden van groote uitputting. Toen nu de jeugdige misdadigster haar oog op hare teruggekeerde zuster richtte, en zag hoe zij daar zat, afgemat en ineen gezonken, het ongelijk haar aangedaan dragende zonder een enkel woord van berisping, werd haar licht beweeglijk gemoed met medelijden en droefheid vervuld. In tranen uitbarstende, wierp zij zich voor hare zuster neder, omvatte hare knieën en riep uit, terwijl hare woorden telkens door snikken werden afgebroken:

      »Ach Klea, arme Klea, welk een leed heb ik u weder aangedaan! Geloof mij, ik wilde u niet krenken. Ik weet eigenlijk zelve niet hoe het gekomen is. Doch datgene waartoe eene macht daar binnen mij aandrijft, schijn ik niet te kunnen laten, en ik weet altijd eerst als het gebeurd is, of ik kwaad of goed heb gedaan. Gij hebt voor mij gewerkt en u zelve afgetobd, en ik, slecht meisje, moet u zulks op deze wijze vergelden! Maar gij zult geen honger lijden, dat zult gij niet, neen, dat zult gij niet!”

      »Spreek er maar niet meer over,” zeide de andere, terwijl zij hare zuster vol liefde over het bruine haar streek. Daarbij stuitte echter hare hand op de viooltjes in de glanzige lokken. Hare lippen beefden en er kwam leven in hare kwijnende oogen, toen zij de bloemen bespeurde, en naar het ledige schaaltje greep, waarin zij ze gisteren zoo zorgvuldig had neergelegd.

      Irene bemerkte terstond hoe de gelaatstrekken van hare zuster veranderden, en daar zij geloofde dat deze alleen verrast was over haar aardig hoofdtooisel, vroeg zij op vroolijken toon: »Zie ik er naar uw zin uit met deze bloemen?”

      Klea had de hand reeds uitgestrekt, om de viooltjes te nemen uit de bruine lokken van hare zuster, die nog altijd aan hare voeten geknield lag. Doch na deze vraag liet zij den arm zinken en zeide luider en beslister dan zoo even, met eene voor een meisje buitengewoon diepe, ja bijna mannelijke, maar toch welluidende stem:

      »Dit ruikertje hoort mij toe, maar gij kunt het behouden tot den middag, als het verwelkt zal zijn; geef het mij dan weder.”

      »Behoort het u toe?” herhaalde de andere, en hief hare groote oogen verwonderd op naar hare zuster, wier eigendom tot op deze ure ook het hare was geweest. »Maar ik mocht immers altijd de bloemen nemen, die gij medebracht; wat bijzonders is er dan aan deze?”

      »Het zijn slechts viooltjes, gelijk alle andere,” antwoordde Klea, terwijl een donkere blos haar gelaat overtoog, »maar de koningin heeft ze gedragen.”

      »De koningin!” riep hare zuster, sprong van den grond op en klapte vol verbazing in de handen. »Gaf zij u bloemen? En dat vertelt gij mij nu eerst? Inderdaad, gij hebt gisteren, toen gij van den optocht terugkwaamt, alleen naar mijn voet gevraagd en of mijne kleederen wel heel waren, doch verder hebt gij geen syllabe met mij gesproken. Hebt gij den ruiker van Kleopatra zelve gekregen?”

      »Hoe kunt ge dat denken!” gaf Klea ten antwoord. »Een van die haar vergezelden wierp mij de bloemen toe. Doch zwijgen wij hierover! Wees zoo goed mij de kruik eens aan te geven; mijne mond is droog en ik kan van dorst bijna niet spreken.”

      Terwijl zij dit zeide, steeg het bloed haar weder naar het hoofd en kleurden hare wangen, maar Irene merkte het niet op. Blijde dat zij haar onrecht door een dienst weder goed kon maken, was zij naar de waterkruik gesneld, en terwijl Klea haar houten bekertje vulde en ledigde, zeide zij, terwijl zij haar kleine voetje sierlijk omhoog hief en het der drinkende toonde:

      »Zie maar, de schram is geheel genezen, en mijn voet kan de sandalen weder velen. Thans ga ik ze aanbinden, om Serapion brood voor u te vragen. Misschien geeft hij ons een paar dadels daarbij. Toe, maak den riem hier aan mijn enkel wat losser, mijn vel is zoo dun en gevoelig; mij doet reeds pijn wat gij nauwelijks bemerkt. Zie eens, hoe ik mij nu met vasten tred bewegen kan. Tegen den middag ga ik weder met u mede om de kruik voor het altaar te vullen; later kan ik u ook vergezellen bij den optocht, die gisteren werd aangekondigd. Zullen de koningin en de aanzienlijke vreemdelingen weder getuigen zijn van de processie? Wat zou dat heerlijk zijn! Kom, nu ga ik, en vóor gij den laatsten beker hebt gedronken, zult gij het brood hebben. Want als ik den oude aardig weet te vleien, zegt hij niet ‘neen’.”

      Toen Irene de deur open deed en het volle zonlicht haar bescheen, blonk haar bruin hoofdhaar in den gouden gloed, en het scheen hare zuster, die haar naoogde, als vermengde zich de glans, die haar omzweefde, met de stralen der dagvorstin.

      Het laatste wat de achterblijvende zag van haar die naar buiten ging, was het bundeltje violen. Zij was nu alleen, en het hoofd zachtkens schuddende, prevelde zij in zichzelve: »Ik geef haar alles, en zij ontneemt mij het eenige wat ik nog overheb. Driemalen heb ik dien Romein ontmoet, gisteren schonk hij mij de viooltjes, die ik voor mijzelve bewaren wilde; en thans…”

      Zij drukte bij deze woorden den beker, dien zij in de hand hield, vaster aan de lippen, die zich pijnlijk samentrokken. Doch dit duurde slechts een oogenblik, daarna richtte zij zich hoog op en zeide op vasten toon: »Zóó moet het ook zijn!”

      Thans zweeg zij, zette den beker naast zich op de kist, streek met de achterzijde van hare hand over het voorhoofd, alsof dit haar pijn deed, keek mijmerend in haren schoot, en weldra zonk het hoofd der vermoeide op zijde en was zij ingesluimerd.

      TWEEDE HOOFDSTUK

      Het tichelsteenen huis, waarin zich het vertrek der zusters bevond, en dat bovendien door andere beambten van de tempelgebouwen en een aantal pelgrims werd bewoond, heette het pastophorium1. De laatste kwamen uit alle deelen van Egypte ter bedevaart hierheen, en overnachtten gaarne in het heiligdom der godheid.

      Irene ging, nadat zij hare zuster verlaten had, vele deuren voorbij, die, nu de zon was opgegaan, geopend waren. Haastig beantwoordde zij den groet van vele bekenden en onbekenden, die haar met een vriendelijk gelaat nakeken, als ware hare verschijning in den vroegen morgen hun een goed voorteeken. Spoedig kwam zij aan een gebouw, dat zich aan het noordeinde van het pastophorium aansloot. Het had geen deur, maar wel op manshoogte zes ongeslotene vensteropeningen,


Скачать книгу

<p>1</p>

Dus geheeten naar de pastophoren, tempelbeambten, die beelden en kleine altaren droegen.