De nijlbruid. Georg Ebers
Читать онлайн книгу.den verdwenen vader te ontdekken werd in haar vastberaden gemoed niet tot wankelen gebracht. Voor de opbrengst van een parelsnoer, dat zij nog bezat, had haar trouwe Hiram een verre reis ondernomen, en daarna een aantal boden naar verschillende landstreken gezonden. Nu kon althans éen hunner zeer goed met nieuwe berichten teruggekeerd zijn, en zij moest den vrijgelatene spreken. Maar hoe hem ongezien te bereiken? Een poos lang tuurde en luisterde zij, om een gunstig oogenblik tot het oversteken van den hof waar te nemen.
Daar viel een lichtstraal op een gelaat, het was dat van Hiram. Thans barstte de vroolijke troep in luid gelach uit; zij nam haastig een besluit, trok den hoofddoek vaster om haar hoofd, doorliep in allerijl het in de schaduw liggende deel van den hof, en snelde in gebukte houding door den maneschijn naar het slavenkwartier. Aan den ingang ervan bleef zij ademloos en met een kloppend hart staan. Had men haar opgemerkt? Neen! Geen roepstem weerklonk, geen schrede naderde, de honden kenden haar allen; de wachters, die anders hier stonden, hadden hunne posten verlaten en zaten met hunne gezellen bij het vuur.
Het lange huis aan hare linkerzij was de weverij en op de bovenverdieping woonde Perpetua, hare voedster.
Voor alles diende zij ook hier omzichtig te handelen, want de gemalin van den stadhouder kwam vaak op deze plaats, om bevelen te geven aan de arbeidsters, om op den arbeid toe te zien en te beoordeelen wat er gewerkt werd op de honderd weefgetouwen, die van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat in beweging waren. Als men haar hier opmerkte, konden de weefsters haar nachtelijk bezoek licht verraden.
Zij waren nog niet ter ruste gegaan, want uit de groote, aan alle zijden opene, alleen met een dak gedekte schuur, waar de kuipen der ververs stonden klonk haar een luid gelach te gemoet. Ook dit gedeelte van de dienstdoenden genoot na de gloeiend heeten dag van de nachtelijke koelte. De meisjes hadden bovendien een vuur aangelegd.
Paula moest hen in de maneschijn voorbijgaan, doch het rechte oogenblik daartoe was nog niet gekomen, en zij bleef zoo dicht mogelijk bij het strooien afdak, dat de groote aarden waterkruiken bedekte, die hier geplaatst waren ten behoeve van de slavinnen. Dat afdak wierp eene donkere driehoekige slagschaduw op den zandigen, helder door het maanlicht verlichten grond, en deze maakte haar onzichtbaar voor de oogen der weefsters, hoewel zij alles zag en hoorde wat er in de schuur gebeurde.
Een moeilijke, pijnlijke dag, die met een schrillen wanklank geëindigd was, lag achter haar, en daarachter weder eene reeks van zalige uren, die nieuw geluk schenen te voorspellen. Ze waren gevolgd op een langen tijd van deemoediging, de nasleep van het smartelijk ongeluk, dat haar had getroffen. Hoe zonnig en vroolijk was hare kindsheid geweest, hoe kostelijk hare vroegste jeugd! Zij had jaren gekend, waarin elke morgen haar tot nieuwe vreugde had gewekt, waarin zij elken avond ter ruste ging met dankgebeden, die zoo natuurlijk en vrij uit hare ziel opwelden als de geur uit de rozen stijgt. Vaak had zij toen ongeloovig en verdrietig het schoone hoofdje geschud, wanneer de aarde een jammerdal en het levenslot van den mensch beklagenswaardig werden genoemd. Thans, ja thans wist zij het beter, en in vele eenzame uren, in elken slapeloozen nacht vroeg zij zichzelve af, of het een goed en liefderijk God kon zijn, die een kind deed geboren worden en opwassen, en daarna vervulde met de schoonste verwachtingen, om het vervolgens alles wat het lief had gekregen en wat het begeerlijk achtte, ja zelfs de hoop te ontnemen. Maar de ongelukkige, die eene godsdienstige opvoeding had gehad, geloofde nog altijd, en nog onlangs scheen het wel als wilde de hemel haar geven, waarnaar haar warm gemoed het meest verlangde, de liefde namelijk van een ander, dien zij liefhebben kon en die hare liefde ten volle waardig was. En nu, hoe was zij teleurgesteld! Daar stond zij in het troosteloos gevoel van hare verlatenheid, en was haar toestand beklagenswaardig geweest vóor de terugkomst van Orion, hij was het thans nog meer. Want van eene vergetene was zij eene bedrogene geworden, zij, de dochter van Thomas, de bloedverwante, de gast van de rijkste familie in het land; en naast haar klonk in de ruw getimmerde smerige verversschuur, uit de borst van armzalige slavinnen, die door de zweep van den opzichter werden geregeerd, een zoo luid, levenslustig en jolig gelach, dat zij er naar luisteren moest en het oog richten op deze jeugdige wezens, die zulk een overvloed van blijmoedigheid schenen te bezitten dat er de mond van overliep.
Onder de met palmtakken gedekte wijde ruimte van de ververij waren vele meisjes bijeen, aardige en leelijke, bruine en blanke, kleine en groote, recht opgegroeide en anderen wier ruggen reeds gekromd waren door den zwaren arbeid in de weefstoelen sedert hunne prille jeugd. Allen waren nog jong, geen hunner telde meer dan achttien jaren. De slaven waren een kapitaal, waarvan de arbeid die zij leverden en de kinderen die zij kregen de renten vertegenwoordigden. Elk onvrij meisje werd spoedig, nadat zij volwassen was, uitgehuwelijkt aan een slaaf. In de weverij werkten vrouwen en meisjes, doch de eersten sliepen in een eigen kwartier bij hunne mannen en kinderen; de nog ongehuwde arbeidsters daarentegen overnachtten in slaapzalen, die aan de werkplaatsen grensden. Thans was het hun rusttijd en hadden zij zich in twee groepen verdeeld. De eene had zich geschaard rondom een Egyptisch meisje, dat allerlei krabbels op eene tafel maakte, de andere vermaakte zich met een eenvoudig spel, daarin bestaande, dat ieder meisje op hare beurt den schoen over het hoofd wierp. Vloog deze nu over zekere krijtstreep, waarnaar zij met den rug gekeerd stond, dan beteekende dit, dat haar liefje weldra haar man zou worden; bleef de schoen tusschen haar en de op den grond getrokken lijn liggen, zonder deze te bereiken, dan moest zij nog wat geduld oefenen, of werd zij verbonden met een lotgenoot, dien zij niet lijden mocht.
Het meisje dat, wel door een twintig anderen omringd, op de tafel krabbelde, moest de voorbeelden voor de weefsels afteekenen, en bezat de gave, die zij van hare heidensche voorvaderen geërfd had, om elk gelaat van ter zijde gezien met enkele strepen zoo weer te geven, dat het, ofschoon de trekken wat komisch verwrongen waren, gemakkelijk te herkennen was. Zij verrichtte dit kunstwerk met behulp van een wastafeltje en een koperen stift, en gaf dan aan anderen te raden wie zij bedoeld had.
In den uitersten hoek van de schuur zat een meisje geheel alleen neergehurkt, dat zwijgend voor zich keek.
Paula overzag dat alles en begreep tevens wat er gebeurde, ofschoon er geen samenhangende volzin gesproken werd en er niets te hooren was dan een luid, hartelijk en onweerstaanbaar gelach. Wierp een meisje den schoen ver genoeg, dan lachte de jonge bende uit volle borst, en ieder riep vroolijk den naam van hem, dien zij aan hare gezellin tot man wilden geven. Viel de schoen vóor de streep, dan ging het nog luidruchtiger toe en riep men den naam uit van den oudsten en onoogelijksten der slaven. Aan eene bruine Syrische was het niet gelukt de grenslijn te bereiken, maar zij greep ondeugend het stuk krijt en trok eene nieuwe lijn tusschen haar en den schoen, zoodat deze nu toch achter eene streep kwam te liggen. Hierop steeg de vroolijkheid ten top, want velen wierpen zich op de valsche streep om haar uit te wisschen. Een overmoedig Nubisch kroeskopje smeet de schoen in de lucht en ving haar weer op, terwijl anderen over deze aardige grap bijna niet tot bedaren konden komen, en den naam luide uitriepen van hem, om wiens wil hare gezellin met de fortuin een loopje had genomen.
Het was of een vroolijk kaboutermannetje in de tochtige schuur zijn kwartier had opgeslagen, want rondom de teekenares ging het niet minder lustig toe dan bij het andere groepje. Werd een portret herkend, dan hadden allen plezier; zoo niet, dan riepen de deernen de namen van allerlei personen, die het voorstellen kon. Met welke uitgelatene bijvalsbetuigingen werd de goedgelukte karikatuur van den slavenopzichter beloond! Elk die het zag hield zich den buik vast van lachen, en hoe dol en uitgelaten werden ze toen een meisje der teekenares het tafeltje uit de handen rukte, en anderen haar op het lijf vielen, om het veroverde weder machtig te worden.
Paula had dit tooneel aanvankelijk met bevreemding en hoofdschuddend aangezien. Hoe kon men zich met zulke nietige en onzinnige dingen vermaken! Wel-is-waar, toen zij nog klein was, had zij ook om nietswaardige dingen kunnen lachen, en waren deze volwassene meisjes in onwetendheid en bekrompenheid van geest niet allen nog kinderen? De muren van het stadhouderlijk verblijf omsloten hare gansche wereld, haar blik reikte niet verder dan het tegenwoordig oogenblik, evenals bij de kleinen en zoo konden zij ook lachen als dezen. »Het lot,” dacht Paula, »stelt haar nu schadeloos voor het ongeluk harer geboorte en voor ontelbare zure dagen, en straks gaan zij moede en vroolijk gestemd naar bed. Ik kan die arme schepseltjes benijden! Als ik het doen kon, begaf ik mij onder hen en gevoelde mij nog eens een kind!”
Zie daar was het geestig portret van den opzichter klaar, en een klein dikkertje barstte boven alle anderen in zulk een uitbundig en aanhoudend lachen uit, dat zoo natuurlijk uit de diepste diepte van haar borst opwelde,