Eene Egyptische Koningsdochter. Georg Ebers
Читать онлайн книгу.staven veranderen. Eindelijk wierp hij al de slangen op den grond en voerde in haar midden een wilden dans uit, zonder een der dieren met de voeten te raken. Als een razende draaide en kromde de toovenaar zijne slappe ledematen, tot hem de oogen uitpuilden en bloedig schuim op zijne lippen stond. Eensklaps wierp hij zich als dood ter aarde. Niets bewoog zich aan zijn lichaam, uitgenomen de lippen, die een schel gesis deden hooren. Op dit teeken kropen de slangen op hem toe, en legden zich als levende ringen om zijn hals, zijne beenen en zijne armen. Eindelijk stond hij op en zong een lied ter eere van de wonderbare macht der godheid, die hem, zichzelve ter eere, tot toovenaar had gemaakt. Hierop opende hij een der kasten, en borg daarin het meerendeel der slangen, slechts eenige, waarschijnlijk zijne lievelingen, behield hij als hals- en armsieraden bij zich.
De tweede afdeeling zijner voorstelling bestond uit eenige goed uitgevoerde proeven zijner goochelkunst. Hij at brandend vlas, hield al dansende zwaarden, die met de spits in zijne oogholten rustten, in evenwicht, haalde lange linten en strikken uit de neuzen van de om hem heen staande Egyptische kinderen, vertoonde het bekende ballen- en bekerspel, en deed de verbazing der toeschouwers ten toppunt stijgen, door uit vijf struiseieren even zoo vele levende jonge konijnen te voorschijn te goochelen.
De Persen waren op verre na niet de ondankbaarsten zijner toeschouwers; op hen toch maakte dit nooit te voren door hen geziene schouwspel een verbazenden indruk. Het was hun, als bevonden zij zich in het rijk der wonderen. Van al de zeldzaamheden, die zij in Egypte al hadden gezien, geloofden zij thans wel de allermerkwaardigste aanschouwd te hebben.
Denkende over hetgeen zij gezien hadden, waren zij weder tot de meer aanzienlijke straten teruggekeerd, zonder op te merken hoe velen der hen omringende Egyptenaars daar henen liepen zonder handen, neuzen of ooren. Het was voor de Aziaten niet vreemd zulke ongelukkigen te zien, want ook bij hen werden vele misdrijven met het afsnijden van eenig lichaamsdeel gestraft. Hadden zij naar de redenen dier verminking onderzoek gedaan, zij zouden vernomen hebben, dat in Egypte de van zijne hand beroofde een op heeterdaad betrapte bedrieger, de vrouw zonder neus eene overspelige, iemand zonder tong een landverrader of een lasteraar, een man zonder ooren een verspieder was. De bleeke vrouw, zou men hun gezegd hebben, die er uitziet als eene zinnelooze, is de moordenares van haar kind. Tot straf voor deze misdaad, heeft zij het lijkje van den verworgden zuigeling drie dagen en drie nachten op hare armen moeten houden. Welke vrouw zou, na het einde van zulk eene marteling, nog het verstand hebben behouden? De meeste strafwetten der Egyptenaars hadden evenzeer de strekking om de misdaad te straffen, als om den misdadiger buiten de mogelijkheid te stellen, zijn eerste vergrijp te herhalen.
Eensklaps werden de vreemdelingen verhinderd verder te gaan. Eene massa menschen had zich namelijk verzameld voor een der schoonste huizen in de straat naar den Neith-tempel, welks weinige vensters – de meeste bevonden zich aan de zijde van het voorhof en den tuin – met luiken gesloten waren. In de geopende huisdeur stond een grijsaard, gekleed in een eenvoudig wit gewaad, dat in hem den dienaar van een priester deed herkennen. Onder luid geschreeuw trachtte hij een aantal lieden van zijn eigen stand te beletten, eene groote kist uit het huis te verwijderen.
»Wie geeft u het recht, mijn heer te bestelen?” riep hij met woedende gebaren. »Ik ben de bewaarder van dit huis, en mijn heer heeft mij, toen hij door den koning naar Perzië gezonden werd, – dat de Goden mogen verdelgen! – bevolen vooral acht te geven op deze kist, in welke zijne geschriften liggen!”
»Stel u gerust, oude Hib!” riep de tempeldienaar, dien wij bij de aankomst van het Perzische gezantschap hebben leeren kennen. »De opperpriester van de groote Neith, de heer van uw heer, heeft ons herwaarts gezonden. In deze kist moeten al zeer zeldzame stukken verborgen zijn, anders zou Neithotep ons niet vereerd hebben met het bevel ze te halen.”
»Maar ik zal niet gedoogen, dat het eigendom van mijn heer, den grooten arts Nebenchari, weggevoerd worde!” schreeuwde de oude man. »Ik zal mij aanstonds recht verschaffen, en des noods tot den koning gaan.”
»Voorzichtig, mannen!” riep de tempeldienaar tot zijne onderhoorigen. »Zóo is het goed. Maakt nu maar voort en brengt de kist dadelijk naar den opperpriester. En gij, oude, zoudt wijzer handelen, als gij uwe tong in toom hieldt, en bedacht dat ook gij een dienaar van mijn heer den opperpriester zijt. Kom, maak maar dat gij in huis komt, anders sleepen wij morgen uzelven nog weg, gelijk wij heden de kist doen!” – Bij deze woorden sloeg hij de zware huisdeur dicht, zoodat de oude man in het voorhuis teruggeworpen en aan de blikken der steeds aangroeiende menigte onttrokken werd.
De Persen hadden dit vreemde tooneel aangezien, en lieten het zich door hun tolk verklaren. Zopyrus lachte, toen hij vernam, dat de eigenaar der door den oppermachtigen opperpriester in beslag genomene kist de oogarts was, die zich ter behandeling van de oogziekte der koningin-moeder in Perzië ophield, en zich door zijn ernstig, norsch karakter aan het hof van Cambyzes niet zeer bemind had gemaakt. Bartja wilde aan Amasis vragen, wat deze zonderlinge diefstal te beduiden kon hebben; doch Gyges verzocht hem dringend zich niet te mengen in zaken, die hem volstrekt niet aangingen.
De duisternis, die in Egypte snel op den dag volgt, begon zich reeds over de stad uit te breiden. Toen de stoet bijna het paleis bereikt had, werd Gyges plotseling staande gehouden door iemand, die hem bij zijn kleed greep. Hij keek om en zag een hem onbekenden man, die hem te kennen gaf dat hij zwijgen moest, door den vinger op de lippen te leggen.
»Wanneer kan ik u alleen en onopgemerkt spreken?” fluisterde hij den zoon van Cresus in het oor.
»Wat wilt ge van mij?”
»Vraag niets, maar antwoord schielijk. Bij Mithra159, ik heb u belangrijke dingen mede te deelen!”
»Gij spreekt Perzisch? Zijt gij dan geen Egyptenaar, gelijk ik uit uwe kleeding zou opmaken?”
»Ik ben een Pers; maar antwoord spoedig, opdat wij niet te zamen gezien worden. Wanneer kan ik u alleen vinden?”
»Morgenochtend vroeg.”
»Dan is het te laat!”
»Welnu, dan binnen een kwartier, wanneer het volkomen donker is, aan deze poort van het Paleis.”
»Ik zal u wachten.”
Met deze woorden verdween de man. Zoodra de stoet het paleis was binnengegaan, verwijderde Gyges zich van Bartja en Zopyrus, stak zijn zwaard in den gordel, verzocht Darius hetzelfde te doen en hem te volgen. Weldra stond hij in het stikdonker aan de groote poort van het paleis tegenover den vreemdeling.
»Aoeramazda zij geloofd, dat gij daar zijt!” fluisterde hij den jongen Lydiër in het Perzisch toe. »Maar wie hebt gij bij u?”
»Mijn vriend, een Achaemenide160, Darius, de zoon van Hystaspes!”
De vreemdeling boog zich diep, en zeide: »Goed, ik vreesde reeds dat gij een Egyptenaar hadt medegebracht.”
»Neen, wij zijn alleen en willen u hooren. Maar, maak het kort! Wie zijt gij, en wat verlangt gij?”
»Ik heet Bubares, en was onder den grooten Cyrus een arm hoofdman. Toen wij Sardes, de stad uws vaders, ingenomen hadden, kregen wij verlof om te plunderen. Maar uw wijze vader bad Cyrus, dat hij bevelen zou de plundering te staken, dewijl hij, nu Sardes in zijne macht was, niet den voormaligen koning maar zichzelven plunderde. Alzoo werd op straffe des doods bevolen, al het buitgemaakte aan de hoofdlieden uit te leveren, en dezen vervolgens opgedragen alle kostbaarheden, die hun gebracht zouden worden, op de markt bijeen te vergaderen. Daar lagen geheele hoopen gouden en zilveren vaatwerk, vrouwen- en manssieraden, die van edelgesteenten fonkelden…”
»Maak wat voort, wij hebben weinig tijd!” viel Gyges den spreker in de rede.
»Gij hebt gelijk, ik mag geen woorden verspillen. Ik verbeurde mijn leven, doordien ik een gouden, rijk met edelgesteenten bezette zalfdoos, uit het paleis uws vaders afkomstig, voor mij had behouden. Cyrus wilde mij ter dood doen brengen; Cresus redde evenwel mijn leven, door mijn voorspraak te zijn bij zijn overwinnaar. Cyrus gaf mij de vrijheid, doch verklaarde mij voor eerloos. Alzoo dank ik uw vader het leven. Maar in Perzië kon ik niet blijven, daar de eerloosheid al te zwaar op mij drukte. Een Smyrnaasch schip bracht mij naar Cyprus. Daar trad ik weder in den krijgsdienst, leerde Grieksch en Egyptisch, streed tegen
159
Een eed bij Mithra, den zonnegod, was den Persen bijzonder heilig.
160
Achaemeniden heeten de van Achaemenes (Hakhâmanis) afstammende koningen en de met hen verwante edelen.