De Zwervers van het Groote Leger: Historisch verhaal uit het tijdperk 1810-1813. Piet Visser

Читать онлайн книгу.

De Zwervers van het Groote Leger: Historisch verhaal uit het tijdperk 1810-1813 - Piet Visser


Скачать книгу
besef van zijn ongelukkigen toestand. Met een prikkelende trilling in zijn beenen ging hij naar de plaats waar zijn signalement werd opgenomen, en een oogenblik later stond hij weer op straat.

      Al dien tijd hadden de andere Stargardts daar in het vreeselijkste ongeduld staan wachten.

      „Daar komt hij!” riep Jakob nu opeens. „Maar…”

      „Hemelsche goedheid! Ik zie het al, ik zie het al!” jammerde moeder Jane, „zijn gezicht is zoo wit als een doek!”

      „Welnu?…” hijgde Stargardt, op zijn kruk naar voren wippend.

      „No. 15—soldaat!” zuchtte Willem.

      Zijn onderkaak was in zenuwachtige trilling, toen hij met moeite dit antwoord uitbracht.

      „Maar je hebt toch opgegeven, dat je bijziende was!” vraagde moeder nog angstig.

      Willem knikte.

      „Kom laten we gaan!” zei Stargardt dof.

      In somber zwijgen, als menschen die een dierbaren doode naar het kerkhof hebben gebracht, keerden zij daarop naar huis.

      Drie dagen later moest Willem reeds voor den Raad van keuring verschijnen, die zitting hield in het Besjeshuis aan den Amstel.

      Hij ging er heen met weinig hoop. Toen hem bovendien al heel spoedig bleek, dat tal van conscrits, die eveneens gebreken hadden opgegeven, reeds allemaal waren goedgekeurd, ging hij in doffe gelatenheid bij de nog wachtenden zitten.

      Weldra kraakte een deur open en tien lotelingen kwamen er uit,—goedgekeurd! Duidelijk was het te zien aan hun strakke, bedroefde gezichten.

      Onmiddellijk daarop stak een gendarme het hoofd door de deuropening en schreeuwde de namen van tien andere lotelingen uit. Ook die van Willem was er bij.

      Zij traden binnen en de gendarme sloot de deur.

      Verscheidene heeren, meerendeels notabelen, om zoo noodig van advies te dienen, zaten op stoelen in een halven kring; mijnheer De Celles, de gehaten prefect, op een leuningstoel in het midden; en zijn secretaris zat aan een tafel.

      Eenige militaire chirurgijns en een overste stonden in een hoek van het vertrek met elkaar te praten.

      „Uitkleeden!—Een beetje vlug asjeblieft!” commandeerde de gendarme barsch.

      Toen zij alle tien zich geheel ontkleed hadden, werden zij betast en bekeken als het vee op een marktplein.

      Een was er bij, die doofheid had opgegeven.

      „Hoe heet je?” werd hem gevraagd.

      „In de Willemstraat!” zei de jongen.

      „Mijnheer vraagt, hoe je heet!” bulderde een der gendarmen.

      „O, zóó! Frederik Nottens!—Ik dacht dat mijnheer de chirurgijn vroeg, waar ik wóónde. Ik ben een beetje doof, ziet u!”

      „Maar toch zeker niet zoo erg?”

      „Wâblief?” vroeg de Willemstrater, de hand aan het oor geschulpt.

      „Of het èrg is?” herhaalde de chirurgijn luid.

      „Vér? Ja, de Willemstraat is tamelijk ver”, was het antwoord.

      „We moeten met hèm maar uitscheiden!” zei de prefect. „'t Is duidelijk, de lummel is zoo doof als een pot!” En zonder de minste stemverheffing liet hij terstond er op volgen:

      „Je bent afgekeurd, vriend. Je kunt gaan!”

      Met een glans van blijdschap op het gelaat keerde Frederik Nottens zich om en wilde dadelijk zijn kleeren aandoen om heen te gaan.

      „Halt!” donderde de stem van mijnheer De Celles. En toen zich met een boosaardig lachje tot den secretaris wendend:

      „Frederik Nottens,—goedgekeurd voor den dienst!”

      Een naar het uiterlijk sterke en gezonde loteling had vallende ziekte als reden tot vrijstelling opgegeven en, uit angst, kreeg hij plotseling werkelijk een toeval. Zijn oogen draaiden akelig in hun kassen, wit schuim bruiste hem om den mond en met een plof smakte hij op den vloer.

      De heeren notabelen toonden, met den armen jongen te doen te hebben. Maar mijnheer De Celles zei: „Nu, ja, de kunst gaat ver. We zullen dadelijk onderzoeken wat er van aan is.”

      Toen liet hij door een der gendarmen, den beruchten Jean Malot, het naakte lichaam van den ongelukkige met brandend lak bedruipen, om te zien of de kwaal ook nagebootst was.

      Met een gevoel van afgrijzen zagen de andere heeren dat wreede bevel ten uitvoer brengen. De prefect echter nam een snuifje en keek doodbedaard toe.

      Toen de arme jongen nochtans roerloos liggen bleef sprak hij, onverschillig en koud: „Hm, de ziekte blijkt heusch toch echt te wezen!”

      Willem had dit alles met ontzetting bijgewoond en angstig vroeg hij zich af, wat men zoo meteen met hèm wel doen zou. Een tengere, bleeke jongen echter, die reeds van den aanvang af had staan trillen als was hij, onder een ijzigen vrieswind, zoo juist uit een bijt gered, was in onmacht gevallen.

      Om hem bij te brengen onderging hij dezelfde afschuwelijke bewerking.

      Gillend sprong de mishandelde stumper toen overeind.

      „U ziet het, heeren,” zei de prefect, met zijn wreed lachje: „Het middel is waarlijk nog zoo kwaad niet.”

      Als zoovele ambtenaren volvoerde mijnheer De Celles des Keizers bevelen met gestrengheid, zonder verschooning of verzachting; maar waar anderen dit deden uit angst voor Napoleon, uit zucht om zich aangenaam te maken, of uit nauwgezette plichtsbetrachting, daar deed hij het steeds uit ingeboren neiging. Hoe wreeder de Keizerlijke bevelen waren, te minder blijk van weerzin of mededoogen deze prefect openbaarde, als ontbrak hem alle gevoel van menschelijkheid, als was het hem een genòt om leed te stichten.

      De jonge Stargardt, na alles wat hij gezien had, huiverde, toen eindelijk de beurt aan hèm kwam.

      „En jij?” vroeg een der militaire chirurgijns.

      „Bijziende!” stamelde Willem bevend.

      Enkele proeven werden nu genomen en daar hij te eerlijk was tot een poging om den raad van keuring te misleiden, klonk het weldra:

      „Willem Stargardt,—goedgekeurd voor den dienst!”

      Tweede Hoofdstuk

      Op den avond van den 10den April werden alle goedgekeurde conscrits bijeengebracht en in de kazerne aan de Utrechtsche poort opgesloten, om den volgenden dag naar hun corpsen te worden gezonden.

      Zoodra de morgen aanlicht, zet de sombere stoet zich in beweging, naar de Haarlemmerpoort, waar verscheidene schuiten tot hun vervoer gereed liggen.

      Door talrijke gendarmen begeleid volgt de droeve jongelingenschaar de aanvoerders als weerloos slachtvee.

      Willem Stargardts familie is niet aanwezig.

      Om hem het heengaan niet nog moeilijker te maken had hij dringend verzocht, dat het laatste afscheid den dag te voren in het ouderlijke huis zou plaats hebben.

      Maar in weerwil dat de tocht met voordacht langs achterbuurten gaat, zijn toch vele vrienden en verwanten op de been, die met de uittrekkende lotelingen meeloopen. En dat aantal wordt gaandeweg nog hoe langer hoe grooter. Af en toe knerpt een raam open, waardoor een vaarwel wordt toegewuifd. Dan heft de loteling dien het geldt in den regel zwijgend een hand op, en laat vervolgens het hoofd weer moedeloos op de borst zinken.

      Willem loopt tusschen Lodewijk Hantelman, den tengeren jongen die op den keuringsdag in zwijm viel, en Frederik Nottens, den Willemstrater, die doofheid had voorgewend.

      De doodsbleeke Lodewijk snikt als een kind, terwijl zijn roodgeschreide oogen aanhoudend naar zijn ouders kijken, zich voortbewegend onder de nog immer aangroeiende menigte. En naast Lodewijk's vader, den stevig-gedrongen, breedgeschouderden Antonie Hantelman, stapt de reuzengestalte van Toon Janssen. Zijn eigen jongen was wel is waar, om zijn vallende ziekte, ongeschikt verklaard voor den dienst, maar toch laait een felle woede weer telkens in hem op, zoo vaak hij maar bedenkt, hoe mishandeld hij zijn kind weer thuis


Скачать книгу