Andersens Sproken en vertellingen. Ганс Христиан Андерсен
Читать онлайн книгу.naar het arme beest toe en beet het in den nek.
«Wil je dat nu wel eens laten?» zei de moeder. «Het doet immers niemand kwaad!»
«Dat is wel mogelijk, maar het is te groot en ziet er zoo vreemd uit,» zei de andere eend, «en daarom moet het eens een pikje hebben.»
«Het zijn lieve kinderen die de moeder heeft,» zei de oude eend met het lapje om den poot, «zij zijn allemaal mooi, behalve dat eene; dat is mislukt; ik zou wel willen, dal je dat eens wat anders kondt maken.»
«Dat gaat immers niet,» zei de moeder van het eendje; «het is wel niet mooi, maar het heeft een goed hart en zwemt even flink als al de anderen, ja, ik moet zeggen, nog beter. Ik denk wel, dat het goed zal opgroeien en mettertijd wat kleiner worden. Het heeft te lang in het ei gezeten, en daardoor is het wat mismaakt geworden!» Dit zeggende, pakte zij het beet en streek zijn veeren glad. «Bovendien is het een woerd,» zeide zij; «en daarom doet het er zoo veel niet toe. Ik denk, dat het wel krachtig zal worden; het weet zich ten minste nu al goed te verweren.»
«De andere eendjes zien er allerliefst uit,» zei de oude eend; «doe maar, alsof je thuis waart, en als je een palingkop vindt, dan kun je dien wel aan mij brengen.»
En zoo waren zij er dan zoo goed als thuis.
Maar het arme eendje, dat het laatst uit het ei gekomen was en er zoo leelijk uitzag, werd gebeten, gestooten en voor den gek gehouden, en dat zoowel door de eenden als door de kippen. «Het is te groot!» zeiden allen, en de kalkoensche haan, die met sporen ter wereld gekomen was en daarom dacht, dat hij keizer was, blies zich op als een schip met volle zeilen en kwam op hem af; toen klokte hij en werd zijn kop vuurrood. Het arme eendje wist niet, hoe het zich zou wenden of keeren; het was treurig, omdat het er leelijk uitzag en door al de anderen bespot werd.
Zoo ging het den eersten dag, en later werd het al erger en erger. Het arme eendje werd door allen geplaagd; zelfs zijn zusters waren kwaad op hem en zeiden steeds: «Mocht de kat je maar beetpakken, jou leelijk schepsel!» En de moeder zeide: «Ik wou, dat je maar ver hier vandaan waart!» De eenden beten het, en de kippen pikten het, en de meid, die de beesten eten moest geven, schopte het.
Nu liep het weg en vloog over de schutting. De vogeltjes in het geboomte vlogen daardoor verschrikt op. «Dat komt, omdat ik zoo leelijk ben,» dacht het eendje, kneep de oogen even dicht en liep toen weer voort. Zoo kwam het aan het groote moeras, waar de wilde eenden woonden. Hier lag het den geheelen nacht; het was vermoeid en verdrietig.
Tegen den morgen vlogen de wilde eenden op en bekeken haar nieuwen kameraad eens. «Wat ben jij er voor een?» vroegen zij, en het eendje wendde zich naar alle kanten en groette zoo goed het kon.
«Je bent verschrikkelijk leelijk!» zeiden de wilde eenden; «maar dat kan ons niet schelen, als je maar niet met iemand van onze familie trouwt!»—Het arme beest! Het dacht er waarlijk niet aan te trouwen; als het maar de vergunning kon krijgen, om in het riet te liggen en wat moeraswater te drinken.
Zoo lag het twee heele dagen; toen kwamen er twee wilde ganzen of, liever gezegd, genten naar hem toe; het was nog niet lang geleden, dat zij uit het ei gekropen waren, en daarom waren zij zoo overmoedig.
«Hoor eens, kameraad!» zeiden zij; «je bent zoo leelijk, dat je goed bij ons past. Wil je met ons meegaan en trekvogel worden? Hier dichtbij in een ander moeras zijn eenige aardige wilde ganzen, allemaal dames, die evenals jij «kwak!» kunnen zeggen. Je kunt je fortuin daar wel maken, hoe leelijk je ook wezen moogt.»
«Piefpafpoef!» klonk het juist, en de beide wilde genten vielen dood in het riet neer, en het water werd bloedrood gekleurd.—«Piefpafpoef!» klonk het weer, en nu vlogen er geheele scharen wilde ganzen uit het riet op. En toen deed zich andermaal een knal hooren. Er werd een groote jacht gehouden; de jagers lagen rondom het moeras; ja, eenigen zaten boven in de takken der boomen, die zich ver over het riet uitstrekten. De blauwe damp trok in dikke wolken in de boomen en ver over het water heen; de jachthonden gingen het moeras in. Plof, plof! het riet boog zich naar alle kanten heen. Dat was een schrik voor het arme eendje. Het draaide zijn kop om, om hem onder de vleugels te steken; maar op hetzelfde oogenblik stond er een vreeselijk groote hond dicht bij het eendje; de tong hing hem uit den bek, en zijn oogen schoten vlammen; hij strekte zijn snoet juist naar het eendje uit, liet het zijn scherpe landen zien en.... Plof! plof! ging het weer, zonder dat hij het beetpakte.
«Goddank!» zei het eendje met een zucht; «ik ben zoo leelijk, dat de hond mij zelfs niet wil bijten.»
En zoo bleef het roerloos liggen, terwijl de hagel door het riet snorde en er schot op schot knalde.
Eerst laat op den dag werd het stil; maar het arme eendje durfde nog niet opstaan; het wachtte nog verscheidene uren, voordat het omkeek, en toen snelde het uit het moeras weg, zoo vlug als het maar kon. Het liep over veld en weide; maar er woei zulk een hevige storm, dat het werk had om op zijn pooten te blijven staan.
Tegen den avond bereikte het een kleine, armoedige boerenhut; deze was zoo bouwvallig, dat zij zelf niet wist, naar welken kant zij zou vallen, en daarom bleef zij maar staan. De storm gierde zoo verschrikkelijk om het eendje heen, dat het moest gaan zitten, om niet omver te waaien. Nu bemerkte het, dat de deur uit het eene scharnier geraakt was en zoo scheef hing, dat het door de reet in de kamer kon sluipen, en dit deed het dan ook.
Hier woonde een oude vrouw met haar kater en haar kip. En de kater, dien zij haar zoontje noemde, kon een hoogen rug zetten en spinnen; hij gaf zelfs vonken van zich, maar dan moest men zijn haar den verkeerden kant opstrijken. De kip had korte, lage pooten, en daarom werd zij juffrouw Kortbeen genoemd; zij legde heerlijke eieren, en de vrouw had haar zoo lief, alsof zij haar kind was.
’s Morgens zag men het vreemde eendje dadelijk, en nu begon de kater te blazen en de kip te kakelen.
«Wat is er te doen?» zei de vrouw en keek in de rondte; maar zij had een slecht gezicht, en daarom dacht zij, dat het eendje een vette eend was, die verdwaald was geraakt. «Dat is een goede vangst!» zeide zij. «Nu kan ik eendeneieren krijgen. Als het maar geen woerd is! Dat zullen wij eens probeeren!»
En zoo werd het eendje voor drie weken op de proef aangenomen; maar er kwamen geen eieren. En de kater was heer in huis, en de kip was er zoo goed als vrouw, en altijd zeiden zij: «Wij en de wereld!» Want zij dachten, dat zij de helft waren, en verreweg de beste helft. Het eendje gaf als zijn meening te kennen, dat het toch ook wel eens anders zou kunnen zijn; maar dat kon de kip niet velen.
«Kun je eieren leggen?» vroeg zij.
«Neen.»
«Welnu, wil je dan wel eens zwijgen?»
En de kater zei: «Kun je een hoogen rug zetten en spinnen en maken, dat er vonken uit je lijf komen?»
«Neen.»
«Dan mag je ook geen meening hebben, als verstandige lieden met elkaar spreken.»
En het eendje zat in den hoek en voelde zich diep ongelukkig; daar drong de zonneschijn in het huisje door; het kreeg zulk een lust om in het water te zwemmen, dat het zich niet kon weerhouden, dit tegen de kip te zeggen.
«Wat is dat voor een dwaze inval!» zei deze. «Je hebt niets uit te voeren, en daarom verzin je allerlei dwaasheden. Leg eieren of spin, en maak je anders uit de voeten!»
«Maar het is zoo prettig, in het water te zwemmen,» zei het eendje, «zoo prettig, het boven zijn kop te laten uitspatten en op den grond te duiken.»
«Nu, dat is ook een heel plezier!» zei de kip. «Je bent zeker niet goed bij je verstand! Vraag er den kater maar eens naar,—die is het verstandigste schepsel, dat ik ken,—of hij er van houdt, in het water te zwemmen of onder te duiken? Ik wil niet van mij zelf spreken.—Vraag het zelf maar aan onze meesteres, de oude vrouw; wijzer dan zij is niemand op de wereld! Denk je misschien, dat zij plezier heeft om te zwemmen en het water boven haar hoofd uit te laten spatten?»
«Je begrijpt mij niet!» zei het eendje.
«Begrijpen wij je niet? Wie zou je dan kunnen begrijpen? Je zult toch wel niet wijzer willen zijn dan de kater en de vrouw,—van mij zelf wil ik niet spreken! Heb maar niet zooveel noten op je zang, en wees dankbaar