Arena Één: Slavendrijvers . Морган Райс
Читать онлайн книгу.Misschien was het de haard, of misschien de maaltijd. Slaap heeft ze nu erg hard nodig om weer beter te worden. Ik pak mijn nieuwe sjaal, die ik warm om m’n nek heb gewikkeld, en leg hem voorzichtig als een deken over haar borst. Eindelijk stopt haar kleine lichaam met rillen.
Ik leg nog een houtblok in de haard, ga in de stoel zitten, en staar in het vuur. Langzaam zie ik vuur doven en wou ik dat ik meer houtblokken had meegebracht. Misschien is het maar goed. Op deze manier is het veiliger.
Ik ga rustig zitten terwijl het vuur knettert en ik voel me meer rustig dan ik me in jaren heb gevoeld. Soms, nadat Bree in slaap is gevallen, pak ik mijn eigen boek en lees ik voor mijzelf. Ik zie het boek op de grond liggen: Lord of the Flies. Het is het enige boek dat ik nog heb en het is zo versleten, dat het wel honderd jaar oud lijkt. Het is een vreemde ervaring, om nog maar één boek te hebben. Het doet me realiseren hoe ik altijd alles voor lief had genomen, en het laat me smachten naar de dagen dat er nog bibliotheken waren.
Deze avond ben ik opgewonden om te lezen. Mijn hoofd slaat op hol, vol met gedachten over morgen, over ons nieuwe leven, hoog in de bergen. Ik denk aan alle spullen die ik van hier naar daar moet verhuizen, en hoe ik dit ga doen. We hebben onze basis spullen—ons gereedschap, lucifers, het restant van onze kaarsen, dekens en matrassen. Verder dan dat hebben we niet veel kleren, en naast onze boeken, niet veel bezittingen. Dit huis was vrij leeg toen we hier aankwamen dus er zijn niet veel herinneringen. Deze stoel en bank wil ik wel graag meenemen, maar daarvoor heb ik de hulp van Bree nodig, dus moet ik wachten totdat ze zich beter voelt. We moeten het in stappen doen: de belangrijkste spullen eerst, en de meubels als laatste. Dat is geen probleem. Zolang we daar maar veilig zitten. Dat is het meest belangrijk.
Ik denk eraan hoe ik dat kleine huisje nog veiliger kan maken dan het al is. Ik moet zeker een manier bedenken om luiken voor de open ramen te maken, zodat ik deze kan sluiten wanneer ik wil. Ik kijk rond in ons huis, op zoek naar iets wat ik kan gebruiken. Ik zal scharnieren nodig hebben om de luiken te laten werken, en ik kijk naar de scharnieren van de woonkamerdeur. Misschien kan ik deze meenemen. En nu ik toch bezig ben, misschien kan ik de houten deur gebruiken en in twee delen zagen.
Hoe meer ik rond kijk, hoe meer spullen ik zie die ik kan gebruiken. Ik herinner me de gereedschapskist van papa in de garage, met een zaag, hamer, schroevendraaier zelfs een doos spijkers. Het is een van de meest waardevolle dingen die we hebben, en ik maak een mentale notitie om die als eerste mee te nemen.
Na de motor, natuurlijk. Daar denk ik het meeste aan: wanneer ik deze ga vervoeren, en hoe. Ik moet er niet aan denken om deze achter te laten, zelfs geen minuut. Dus de eerste keer dat we naar boven gaan zal ik de motor meenemen. Ik kan niet het risico nemen om hem te starten en zo aandacht te trekken—en de berg is toch te steil om ermee naar boven te rijden. Ik zal ‘m naar boven moeten duwen, tegen de berg op. Ik weet nu al hoe vermoeiend dat zal zijn, vooral in de sneeuw. Maar ik zie geen andere manier. Als Bree niet ziek was, zou ze me kunnen helpen, maar in haar huidige staar zal ze niks kunnen dragen—ik verwacht dat ik haar zelfs zal moeten dragen. Ik realiseer me dat we tot morgenavond moeten wachten, tot het donker is, voordat we verhuizen. Misschien ben ik gewoon paranoïde—de kans dat iemand ons in de gaten krijgt is klein, maar toch, het is beter om voorzichtig te zijn. Vooral omdat ik weet dat er hier andere overlevers zijn. Dat weet ik zeker.
Ik weet de eerste dag dat we hier aankwamen nog. We ware beide doodsbang, eenzaam en uitgeput. Die eerste avond gingen we allebei met honger naar bed, en ik vroeg me af hoe we ooit zouden kunnen overleven. Was het fout geweest om Manhattan te verlaten, onze moeder te verlaten, en alles wat we kenden achter te laten?
En toen ik de volgende ochtend wakker werden en de deur opende, was ik verbaasd om het te vinden: het karkas van een dood hert. Eerst werd ik doodsbang. Ik dacht dat het een dreigement was. Een waarschuwing. Ik ging er vanuit dat iemand ons vertelde om te vertrekken, dat we hier niet welkom waren. Maar toen ik de aanvankelijke shock eenmaal overkwam, wist ik dat dit niet het geval was: het was een geschenk. Iemand, een andere overlever, hield ons in de gaten. Die had vast gezien hoe wanhopig we waren, en had in een daad van opperste gulheid besloten om ons dit hert te geven. Onze eerste maaltijd, genoeg vlees om weken van te kunnen leven. Ik kan me alleen maar indenken hoe waardevol dit voor deze persoon moet zijn geweest.
Ik herinner me dat ik naar buiten liep en overal rond keek. Overal op de berg, starend tussen de bomen, in de verwachting dat er iemand zwaaiend tevoorschijn zou komen. Maar niemand kwam ooit tevoorschijn. Ik zag alleen bomen en hoewel ik minuten lang wachtte, hoorde ik niks anders dan stilte. Maar toch wist ik dat iemand ons in de gaten hield. Ik eist toen dat er hierboven meer mensen aan het overleven waren, net als ons.
Sinds die dag voelde ik een soort van trots. Het voelde alsof we deel waren van een stille gemeenschap van geïsoleerde overlevers die hier in de bergen wonen. Die zich stil houden en nooit met elkaar communiceren uit angst om gezien te worden. Uit angst om zichtbaar te worden voor slavendrijvers. Ik neem aan dat de rest zo lang heeft kunnen overleven: door niks aan het toeval over te laten. Eerst begreep ik het niet echt. Maar nu waardeer ik het. En sindsdien, ook al zie ik nooit iemand, heb ik me nooit alleen gevoeld.
Maar het heeft me ook meer waakzaam gemaakt; deze andere overlevenden, als ze nog in leven zijn, moeten zo langzamerhand net zo hongerig en wanhopig zijn als ons. Vooral tijdens de wintermaanden. Wie weet heeft de honger, de nood om voor hun familie te zorgen, hen al over de streep van wanhoop getrokken, en is hun liefdadigheid vervangen door pure overlevingsdrang. De gedacht dat Bree, Sasha, en ik omkomen van de honger heeft mij soms tot wanhopige gedachten gedwongen. Dus ik laat niets aan het toeval over. We verhuizen rond middernacht.
Wat trouwens goed uitkomt. Ik wil in de morgen nog een keer alleen de klim naar boven maken om de boel te verkennen. Om er nog een keer zeker van te zijn dat er niemand is geweest. Ook wil ik nog een keer terug naar de plek waar ik het hert zag en het opwachten. Het is misschien optimistisch, maar als ik het hert weer kan vinden, en ik slaag er in het te doden, kunnen we er weken lang van eten. Het eerste hert dat ons jaren geleden was gegeven had ik verspild omdat ik niet wist hoe ik het moest villen, of aan stukken moest snijden en bewaren. Ik had er een puinhoop van gemaakt, en we hadden er maar één keer van kunnen eten voordat het karkas begon te rotten. Dat was een verspilling van eten, en ik ben vastberaden dat niet nog eens gebeurt. Deze keer, vooral met de sneeuw, zal ik een manier vinden om het goed bewaard te houden.
Ik reik in mijn zak en pak het zakmes die papa me had gegevens voor hij vertrok; ik wrijf over het handvat met zijn initialen en het logo van het Korps Mariniers erin gegraveerd, zoals ik iedere nacht heb gedaan sinds we hier zijn aangekomen. Ik maak mezelf wijs dat hij nog steeds leeft. Zelfs na al die jaren, hoewel ik weer dat de kans dat ik hem ooit nog zie nihil is, kan ik dit idee niet echt loslaten.
Elke nacht wens ik dat papa nooit was weggegaan. Dat hij nooit vrijwilliger was geworden tijdens de oorlog. Het was sowieso een zinloze oorlog. Ik had nooit echt begrepen hoe het allemaal was begonnen, en dit weet ik nog steeds niet. Papa had het een aantal keren uitgelegd, maar nog begreep ik het niet. Misschien was het vanwege mijn leeftijd. Misschien was ik niet oud genoeg om te begrijpen hoe zinloos de dingen waren die volwassenen elkaar konden aandoen.
Zoals papa het uitlegde, was het een tweede Amerikaanse burgeroorlog—dit keer niet tussen het noorden en het zuiden, maar tussen politieke partijen. Tussen de Democraten en de Republikeinen. Hij zei dat het een oorlog was die op zich had laten wachten. Hij zei dat Amerika de laatste honderd jaar een land van twee naties was geworden: zij uiterst rechts, tegenover zij uiterst links. Na verloop van tijd waren deze posities zo sterk verdeeld, dat het een land van tegenovergestelde ideologieën was geworden.
Papa zei dat de mensen aan de linkerkant, de Democraten, een land wilden dat werd geregeerd door een steeds grotere regering. Een regering die belasting wilde heffen tot 70%, en zich met elk aspect van het leven van de mensen kon bemoeien. Hij zei dat de mensen aan de rechterkant, de Republikeinen, een steeds kleinere regering wilde, een regering die alle belastingen zou opheffen, de mensen met rust zou laten en voor zich zelf zou laten zorgen. Hij zei dat deze twee ideologieën na verloop van tijd steeds verder uit elkaar dreven in plaats van tot een compromis te komen, en steeds extremer werden—tot op het moment waarop ze het over niks meer eens konden zijn.
Wat de situatie nog erger maakte, zei hij, was dat Amerika zo overbevolkt was geraakt,