Arena Één: Slavendrijvers . Морган Райс
Читать онлайн книгу.dat het nog lang geen december is. Ik zal haar niet vertellen dat haar kalender drie jaar oud is, of dat we nooit een nieuwe zullen krijgen, omdat ze niet meer worden gemaakt sinds de dag dat de wereld eindigde. Ik zal haar fantasie niet afpakken. Daar zijn grote zussen voor.
Bree houdt zich sowieso vast aan haar overtuigingen, en ze is er altijd van overtuigd dat sneeuw december betekent, en zelfs al zou ik het haar vertellen, betwijfel ik of ze van gedachte zal veranderen. Daar zijn tienjarigen voor.
Wat Bree weigert te zien is dat de winter hier vroeg valt. We zitten hier hoog in de Catskills, en hier is het tijdsbesef anders, een andere wisseling van de seizoenen. Hier, drie uur ten noorden van wat ooit New York City was, vallen de bladeren rond eind Augustus, en verspreiden zich over bergketens die zo ver als het oog kan zien uitstrekken.
Onze kalender was ooit actueel. Ik herinner me hoe ik, drie jaar geleden toen we hier voor het eerst aankwamen, de eerste sneeuw zag vallen en vol ongeloof op de kalender keek. ik begreep niet hoe de pagina oktober aan kon geven. Ik ging ervan uit dat zulke vroege sneeuw een uitzondering was. Maar ik kwam er snel achter dat dit niet het geval was. Deze bergen zijn gewoon hoog genoeg, en koud genoeg, voor de winter om de herfst op te slokken.
Als Bree de kalender gewoon zou terugbladeren, zou ze het meteen zien, het oude jaar in grote, dikke letters: 2117. Duidelijk drie jaar oud. Ik maak mijzelf wijs dat ze gewoon te opgewonden is om goed te kijken. Dat hoop ik ten minste. Maar de laatste tijd begin ik het gevoel te krijgen dat ze het wel weer, maar dat ze ervoor heeft gekozen zichzelf te verliezen in haar fantasie. Ik neem haar niets kwalijk.
We hebben natuurlijk ook al jaren geen juiste kalender gehad. Of mobiele telefoon, of computer, of tv, of radio, of internet, of wat voor technologie dan ook—laat staan elektriciteit of stromend water. Toch hebben we het op de een of andere manier gered, alleen wij twee, drie jaar lang op deze manier. De zomers zij dragelijk geweest, met minder dagen van honger. We kunnen dan ten minste vissen, en in de bergriviertjes zwom altijd wel zalm. Ook zijn er bessen, en zelfs een aantal wilde boomgaarden met appels en peren die na al die tijd nog steeds vruchten afwerpen. Zo nu en dan lukt het ons zelfs een konijn te vangen.
Maar de winters zijn ondraaglijk. Alles is bevroren, of dood, en elk jaar ben ik er zeker van dat we het niet gaan redden. En dit is de ergste winter tot nu toe. Ik maak mijzelf wijs dat het beter gaat worden; maar het is nu al dagen geleden dat we een fatsoenlijke maaltijd hebben gegeten, en de winter is pas net begonnen. We zijn allebei zwak van de honger, en nu is Bree ook nog ziek. Dit voorspelt niet veel goeds.
Terwijl ik de berg op sjok, via hetzelfde onfortuinlijke pad als gisteren, op zoek naar onze volgende maaltijd, krijg ik het gevoel dat ons geluk op is. Het is alleen het idee dat Bree daar ligt, thuis wachtend, dat me laat doorzetten. Ik stop met medelijden met mijzelf hebben en houd in plaats daarvan haar gezicht in mijn gedachten. Ik weet dat ik geen medicijn kan vinden, maar ik hoop dat het slechts koorts is die snel over zal gaan, en dat ze alleen een goede maaltijd en wat warmte nodig heeft.
Wat ze echt nodig heeft is een warm vuur. Maar ik steek onze haard nooit meer aan; ik kan het risico niet nemen dat de rook of de geur onze locatie aan een slavendrijver verraadt. Maar vanavond zal ik haar verrassen, en het er even op wagen. Bree leeft voor vuur, en het zal haar motiveren. En als ik als aanvulling nog een maaltijd kan vinden—ook al is het iets kleins zoals een konijn—zal dit haar beter maken. Niet alleen lichamelijk. ik heb gemerkt dat ze de laatste dagen de hoop verliest—ik zie het in haar ogen—en ik wil dat ze sterk blijft. Ik kan niet stilzitten en haar zien wegglippen, net zoals mama.
Een nieuw windvlaag slaat me in het gezicht, en deze is zo lang en gewelddadig dat ik moet bukken en wachten tot hij voorbij is. De wind buldert in mijn oren, en ik heb alles voor een echte winterjas over. Ik draag alleen een trui met capuchon die ik jaren geleden langs de kant van de weg heb gevonden. Ik denk dat hij van een jongen is geweest, maar dat is niet erg, omdat de mouwen lang genoeg zijn om mijn handen te bedekken en doen ook bijna dienst als handschoenen. Met één meter zeventig ben ik niet bepaald klein, dus de vorige eigenaar moet wel lang geweest zijn. Soms vraag ik me af of hij het erg had gevonden dat ik zijn kleren draag. Maar dan realiseer ik me dat hij waarschijnlijk dood is. Net als iedereen.
Mijn broek is niet veel beter: ik schaam me om het te zeggen, maar ik draag nog steeds dezelfde spijkerbroek die ik aan had toen we jaren geleden de stad ontvluchtten. Als ik ergens spijt van heb is het wel dat we zo haastig zijn vertrokken. Ik ging er waarschijnlijk van uit dat ik hier wel kleren zou vinden, dat er misschien ergens nog een kledingwinkel open zou zijn, of zelfs het Leger des Heils. Dat was niet slim van me: alle kledingwinkels waren natuurlijk al lang geleden geplunderd. Het was alsof de wereld in een dag van een plaats van veel naar een plaats van schaarste was overgegaan. Ik had wat kleren in laden in het huis van mijn vader gevonden. Deze gaf ik aan Bree. Ik was blij dat ten minste een aantal van zijn kleren, zoals zijn thermische kleding en sokken, haar warm konden houden.
De wind stopt eindelijk, en ik sta snel op voordat de wind weer te sterk wordt. Ik dwing mijzelf om twee keer zo snel te wegen totdat ik het plateau bereik.
Ik bereik de top, hijgend, met brandende benen, en kijk langzaam om me heen. Bomen zijn hier meer schaars en in de verte zie ik een klein bergmeertje. Het is bevroren, net als alle andere, en de zon wordt zo sterk weerkaatst dat ik mijn ogen moet dichtknijpen.
Ik kijk onmiddellijk naar mijn vishengel, die ik een dag eerder had achtergelaten, die tussen twee rotsblokken is geklemd. De hengel steekt uit boven het meertje, met een lang draad dat in een klein gat in het ijs bungelt. Als de hengel is gebogen, betekent dit dat Bree en ik vanavond te eten hebben. Zo niet, dan weet ik dat het niet heeft gewerkt—alweer niet. Ik haast me door een cluster van bomen, door de sneeuw, om het goed te kunnen zien.
De hengel is recht. Tuurlijk.
Mijn hart verzakt. Ik overweeg om het ijs op te lopen om met mijn kleine bijl elders een gat te hakken. Maar ik weet dat dit toch geen zin heeft. Het probleem is niet de positie—het probleem is dit meer. De grond it te hard bevroren om wormen op te graven, en ik weet niet eens waar ik deze moet zoeken. Ik been geen natuurlijke jager. Als ik had geweten dat ik hier terecht zou komen, zou ik mijn gehele jeugd aan Outward Bound gewijd hebben, aan overlevingstechnieken. Maar nu vind ik mijzelf waardeloos in bijna alles. Ik weet niet hoe ik vallen moet zetten, en mijn vislijnen hebben zelden beet.
Als de dochter van mijn vader, de dochter van een marinier, is het enige waar ik goed in ben—vechten—hier nutteloos. Als ik hulpeloos ben tegenover het dierenrijk, kan ik mijzelf ten minste verdedigen tegen de tweebenigen. Sinds ik klein was, of ik het nou leuk vond of niet, stond papa er op dat ik zijn dochter was—de dochter van een marinier, en was hij hier trots op. Ook wilde hij dat ik de zoon was die hij nooit had gekregen. Ik moest van hem op boksen, worstelen, gemengde vechtsporten…ook kreeg ik eindeloze lessen over het gebruik van een mes, het vuren van een pistool, hoe drukpunten te vinden, hoe op een gemene manier te vechten. Maar hij wilde vooral dat ik taai was, dat ik nooit angst toonde, en nooit huilde.
Ironisch genoeg heb ik nooit de kans gekregen om ook maar iets te gebruiken van wat hij me geleerd had, en hier was het allemaal nog meer nutteloos; er is nergens iemand te bekennen. Wat ik echt moet weten is hoe ik voedsel kan vinden—niet hoe ik iemand een trap kan geven. En als ik toch ooit een persoon tegenkom, wil ik niet vechten, maar om hulp vragen.
Ik denk goed na en herinner me dat er hier in de buurt ergens nog een meer is, een kleiner meer; ik heb het ooit gezien, tijdens een zomer toen ik avontuurlijk was en verder de berg op wandelde. Het is een steile halve kilometer, en sindsdien ben ik niet meer naar boven geweest.
Ik kijk omhoog en zucht. De zon gaat al onder, een sombere winterzonsondergang gegoten in een roodachtige tint, en ik ben al zwak, moe en bevroren. Het gaat al mijn energie kosten om alleen maar de berg af te gaan. Het laatste wat ik wil is verder omhoog gaan. Maar een stemmetje in me dringt er op aan om door te klimmen. Hoe vaker ik tegenwoordig alleen ben, hoe sterker de stem van papa in mijn hoofd wordt. Ik haat het en wil me ervoor afsluiten, maar op de een of andere manier lukt dit niet.
Stop met janken en doorgaan, Moore!
Papa noemde me altijd bij m´n achternaam. Moore. Ik vond het vervelend, maar dat interesseerde hem niet.
Als ik nu terug