De nijlbruid. Georg Ebers
Читать онлайн книгу.meisje op den arm gaf; hij zag hoe zij het kuste en hem een langen grashalm om den hals sloeg, als wilde zij daarmede hem de maat nemen. De oude merkte verder op hoe ze beiden ondeugend lachten, hoe ze elkander in de oogen zagen en eindelijk afscheid namen. Daarna verhief zij zich op de teenen naar een vreemde struik, aan welks top twee heerlijke roode klokjes bloeiden; zij plukte ze haastig en reikte ze hem toe, terwijl een blosje hare wangen overtoog. Daarbij weerde zij de hand, waarmede hij haar bij het reiken naar de bloemen ondersteund had, met een zwaai van haar arm lachend terug, en op haar frisch gezichtje las hij de innige blijdschap die zij gevoelde, toen hij de plek, die zij met haar vingers had getroffen, kuste en daarna ook de bloemen aan zijne lippen bracht.
De oude heer zag dit alles met zooveel deelneming en vreugde aan, als wekte het de liefelijkste herinneringen in zijn gemoed, en zijne goedige oogen lachten toen Orion, niet minder schalksch en dartel als zij, haar eenige woorden in het oor fluisterde, waarop zij de lange grashalm uit haar gordel trok, hem haastig daarmede over het gezicht streek, als wilde zij hem straffen, en vervolgens ijlings, snel als eene ree, over gras en bloemperken naar het paleis vloog, zonder zich te storen aan zijn herhaald roepen: »Katharina, allerliefste, goede jonkvrouw Katharina!”
Dat was een klein opwekkend avontuur geweest, en de oude Haschim hield de herinnering er aan vast, en verkneukelde zich daarin nog altijd, toen hij met de zijnen reeds een tamelijk eind wegs had afgelegd. Hij was Orion, den zoon van den Mukaukas Georg, dankbaar voor dit liefelijk schouwspel, en toen hij het vierspan in langzamen draf de karavaan hoorde naderen, keek hij er naar om en hield het in het oog.
Maar voordat de Pannonische rossen, den met allerlei in zilver gedrevene figuren bedekte wagen en zijnen menner, die te zamen een toonbeeld van buitengewone schoonheid en goeden smaak aanboden, hem langzaam waren voorbijgereden, om daarna pijlsnel op de nu vrije straat voorwaarts te rennen en in eene dichte stofwolk te verdwijnen, had het gelaat van den koopman zijne vroolijke uitdrukking verloren. Er lag iets diep weemoedigs in zijne stem, toen hij een der jonge kameeldrijvers beval de bloemen, die achter hen in het stof lagen, van den weg op te rapen en hem te brengen.
Hij had gezien hoe de schoone jonge man met een blik en eene beweging, als ware hij boos op zichzelven, de vriendelijke gave in het heete stof op straat had geslingerd.
»Uw broeder heeft gelijk,” riep de oude den Memphiet toe. »Voor dezen jongen man zijn de vrouwen eene gevaarlijke klip, en hij is het voor haar, gelijk ik vrees. – Die arme kleine daar ginds!”
»Dat kwikstaartje, meent ge?” vraagde de gids. »O, met haar kon het licht meenens worden. De lieve moeders maken de zaak al klaar. Zij zitten beiden in het goud, en waar duiven zijn vliegen duiven toe. Godlof, de zon staat al boven de pyramiden! Laten uwe lieden gindsche groote herberg binnengaan. De waard is een schappelijk man, en men vindt bij hem ook schaduw.”
»Wat de beesten en de manschappen aangaat,” antwoordde de koopman, »mogen zij hier wat uitrusten. Ik, de aanvoerder van de karavaan en nog eenige lieden, wij zullen ons wat versterken – en dan brengt gij ons naar den stadhouder, met wien ik over een en ander spreken moet. Het is niet vroeg meer…”
»Wees daarover niet bezorgd!” hernam de Egyptenaar. »De Mukaukas ontvangt op zulk een gloeiend heeten dag het liefst na zonsondergang. Als gij wat met hem te doen hebt, zijt ge bij mij aan het rechte kantoor. Laat eenige goudstukken vliegen, dan verschaf ik u nog heden gehoor door den huismeester Sebek, mijn neef. Terwijl gij hier wat uitrust, rijd ik naar het stadhouderlijk verblijf en breng u dan bericht.”
TWEEDE HOOFDSTUK
De herberg, waarin de koopman Haschim met de karavaan zijn intrek nam, lag op eene hooge plek aan den weg, van alle zijden omgeven door palmen. Vóor de verwoesting van de heidensche oudheden in het Nijldal was dit een tempel van Imhotep, den Egyptischen Aesculapius, den vriendelijken god der geneeskunde, die ook in de doodenstad eene afzonderlijke plaats voor zijne vereering had gehad. Deze lag half verwoest, half in het woestijnzand begraven, toen een ondernemende herbergier den bevalligen tempel met het daarbij behoorende heilige bosch voor eene billijke som aankocht. Sedert was het gebouw van de eene hand in de andere overgegaan, tegen de stevig gebouwde tempelzaal had men een groot houten huis opgetrokken, bestemd voor het opnemen van reizigers, en in het palmbosch, dat tot aan den slecht onderhouden oeverdam reikte, verhieven zich stallen en zag men omheinde plaatsen, bestemd voor kudden, die hierheen werden gedreven. Het geheel had aldus het aanzien van een veemarkt, en werkelijk kwamen de slachters en paardenkoopers der stad gaarne hierheen om te vinden wat zij zochten. Daarentegen trok het palmbosch, een der weinigen dat in de nabijheid der stad bewaard was gebleven, de burgers van Memphis aan, om een luchtje te scheppen en zich in zijne schaduw te verkwikken. De waard had vlak bij den stroom tafels en banken doen opstellen, en in de kleine haven op zijn erf kon men booten huren. Iedereen die van de stad een pleiziertochtje te water maakte, legde hier gaarne aan en liet zich onder de palmen van Nesptah een verfrisschenden dronk geven.
De twee rijen huizen welke deze plaats van bijeenkomst zoo voor redelijke wezens als voor het redeloos vee vroeger van de groote straat gescheiden hadden, en zich uitstrekten in de richting van den Nijl, waren sedert lang ingestort en de waard had alles met den grond gelijk gemaakt. Op dit oogenblik kon men zien hoe onder de leiding van Arabische opzieners ettelijke arbeiders bezig waren, om eene kolossale ruïne uit den tijd der Ptolomeën, die nauwelijks tweehonderd schreden van het palmbosch verwijderd lag, af te breken en de groote, zorgvuldig gehouwene kalksteen- en marmerblokken, evenals de talrijke hooge zuilen die het dak van den Zeus-tempel te Memphis gedragen hadden, in weerwil van de brandende middaghitte, op ossenkarren te laden, om ze naar den dam en van daar op platte booten naar den oostelijken Nijl-oever te brengen.
Dáar bouwde Amr, de veldheer en plaatsvervanger van den Kalief zijne nieuwe residentie. De tempels der oude goden werden daartoe als steengroeven gebruikt, en men vond daarin niet alleen keurig afgewerkte ornamenten van den hardsten steen, maar ook Grieksche zuilen van verschillende bouworden in menigte, die allen aan gene zijde van den stroom weder opgericht werden. De Arabieren versmaadden geen enkel bouwmateriaal; zij gebruikten bij het optrekken hunner moskeeën alle steenblokken en zuilen, onverschillig of ze van heidensche of christelijke tempels afkomstig waren.
In den herbergtempel van Imhotep waren de wanden en zolderingen oorspronkelijk overal met godenbeelden en hiëroglyphische opschriften bedekt geweest, maar de rook van het haardvuur had ze sedert lang zwart gemaakt. Bovendien hadden de handen van geloofsijveraars ze onophoudelijk geschonden, en over velen had men kalk gestreken, om die plekken met christelijke symbolen en zeer wereldlijk gekrabbel in Grieksche teekenen of in het volksschrift der Egyptenaars, te bedekken.
In de groote tempelzaal van weleer gebruikte de Arabier met de zijnen den maaltijd. Allen onthielden zich daarbij van wijn, met uitzondering van den aanvoerder der karavaan, die eigenlijk geen muzelman was, maar tot de Perzische secte der Masdakieten behoorde.
Nadat de oude heer zich verzadigd had aan een afzonderlijk tafeltje, riep hij dezen tot zich en beval hem de baal met het tapijt, vast te binden op den draagstoel tusschen de beide groote lastkameelen, maar zóo, dat hij gemakkelijk losgemaakt kon worden.
»Dat is reeds geschied,” antwoordde de Pers, een prachtige kerel, groot en breed als een eik, met een kop door blonde haren als met leeuwenmanen omlijst, terwijl hij zijn zwaren snorbaard afveegde.
»Des te beter,” antwoordde Haschim. »Kom met mij naar buiten!”
Dit zeggende ging hij den Masdakiet voor in het palmbosch.
De zon was inmiddels achter de pyramiden, de doodenstad en de Libysche bergketen ter ruste gegaan, en haar schijnsel kleurde nog slechts den oostelijken horizont en het naakte kalksteengebergte van Babylon aan gene zijde van den stroom, met afwisselende verwen van onbeschrijfelijke schoonheid. Het was als hadden alle soorten van rozen, die de kunstigste hovenier in Arsinoë of Naukratis teelde, van de goudgelen tot de purperen, en die schitteren met donkerrooden naar het violet zweemenden glans, de kleuren geleverd, om de vlakke zijden, de uitstekende punten en kloven van het gebergte, sneller als zich laat denken, met tooverachtige tinten te overgieten.
Den ouden heer zwol de borst bij dit gezicht en terwijl hij diep adem haalde, legde hij zijne zachte hand op den reuzenarm van den Pers en zeide: »Uw meester Masdak leert: het is Gods wil dat de eene mensch niet meer of minder zijn eigendom mag noemen dan