De Ellendigen (Deel 3 van 5). Victor Hugo
Читать онлайн книгу.ik ben zijn zoon!” hernam Marius. „Hij wacht mij.”
„Hij wacht u niet meer,” sprak de vrouw.
Toen zag hij, dat zij weende.
Zij wees hem met den vinger naar een kleine benedenkamer, en hij trad binnen.
In deze kamer, door een op den schoorsteen staande vetkaars verlicht, waren drie mannen bijeen, een staande, een knielende, en een in ’t hemd op den vloer liggende. Hij, die op den vloer lag, was de kolonel.
De beide anderen waren de geneesheer en de priester, die bad.
De kolonel had drie dagen lang een hersenkoorts gehad. Bij den aanvang der ziekte, den slechten afloop vermoedende, schreef hij mijnheer de Gillenormand om zijn zoon. De ziekte was verergerd. Denzelfden avond van Marius’ komst te Vernon had de kolonel een aanval van waanzin gehad; hij was, in weerwil van de pogingen der dienstbode, uit het bed gekomen en had geroepen: „Mijn zoon komt niet, ik ga hem te gemoet!” – Toen was hij zijn slaapvertrek uitgegaan en in de voorkamer nedergezonken. Daar was hij ook gestorven.
Men had den geneesheer en den pastoor geroepen.
De geneesheer was te laat gekomen, de pastoor was te laat gekomen.
Bij het flauwe schijnsel der kaars zag men op de bleeke wang van den overleden kolonel een traan, die uit zijn gestorven oog was gevloeid.
Het oog was verdoofd, maar de traan niet opgedroogd. Die traan was om het uitblijven van zijn zoon gestort.
Marius beschouwde dezen man, dien hij voor het eerst en het laatst zag, dat eerwaardig mannelijk gelaat, die geopende maar blinde oogen, die witte haarlokken, die forsche leden, waarop men hier en daar bruine lijnen bespeurde, waar sabelhouwen, en roode starretjes, waar kogels hem getroffen hadden. Hij beschouwde het groote litteeken dat aan dit gezicht, waarop God het merkteeken der goedheid had gedrukt, een stempel van heldenmoed gaf. Hij bedacht, dat die man zijn vader was en nu was gestorven, en hij bleef koel.
Zijn droefheid was dezelfde, die hij bij den aanblik van ieder anderen doode gevoeld zou hebben.
Er was rouw, smartelijke rouw in deze kamer. De dienstmaagd jammerde in een hoek, de priester bad en men hoorde hem snikken, de geneesheer wischte zijn oogen af, en het lijk zelf weende ook.
Die geneesheer, die priester en die vrouw beschouwden Marius door hun tranen heên zonder een woord te spreken; hij was hier vreemdeling. En Marius, niet zoo diep bewogen, gevoelde zich beschaamd en verlegen in zijn toestand; hij hield zijn hoed in de hand en liet hem vallen, opdat men gelooven zou dat zijn smart hem de kracht ontnam hem vast te houden.
Maar tegelijkertijd gevoelde hij iets als wroeging in zijn binnenste en verachtte hij zich zelven om die daad.
Maar was ’t zijn schuld dan? Hij beminde immers zijn vader niet, welnu!
De kolonel liet niets na. De verkoop van het huisraad strekte ternauwernood om de begrafeniskosten te betalen. De dienstmaagd vond een stukje papier, dat zij aan Marius gaf. De hand van den kolonel had er op geschreven:
„Voor mijn zoon. De keizer heeft mij op het slagveld van Waterloo baron gemaakt. Daar de restauratie mij het bezit betwist van dezen titel, dien ik met mijn bloed betaald heb, zal mijn zoon hem nemen en voeren. ’t Spreekt vanzelf dat hij hem waardig zal zijn.” Op de achterzijde had de kolonel er bij gevoegd: „In dienzelfden slag van Waterloo redde een sergeant mij het leven. Deze man heet Thénardier. Ik geloof, dat hij in den laatsten tijd op een dorp in de omstreken van Parijs te Chelles of Montfermeil een kleine herberg had. Zoo mijn zoon Thénardier ontmoet, zal hij hem zooveel goed doen als hij kan.”
Niet uit liefde voor zijn vader, maar door dien zekeren eerbied voor den dood, die in ’t menschelijk hart altijd zoo gebiedend spreekt, nam Marius het papier en stak het bij zich.
Niets bleef er van den kolonel over. De heer Gillenormand liet zijn degen en uniformrok aan een uitdrager verkoopen. De buren plunderden den tuin en roofden de zeldzame bloemen. De overige planten verwilderden en verstierven.
Marius was niet langer dan achtenveertig uren te Vernon gebleven. Na de begrafenis keerde hij naar Parijs terug en hervatte zijn studiën, zonder veel meer aan zijn vader te denken, dan of deze nooit geleefd had. In twee dagen tijds was de kolonel begraven, en in drie dagen was hij vergeten.
Marius droeg een rouwband om den hoed. Dat was alles.
Vijfde hoofdstuk.
Om revolutionair te worden, is ’t zeer goed de mis bij te wonen
Marius had de godsdienstige gewoonten zijner jeugd behouden. Op een Zondag, toen hij in St. Sulpice de mis ging hooren, en wel in dezelfde kapel der H. Maagd, waarheen zijn tante hem geleidde toen hij nog klein was, was hij dien dag afgetrokkener en peinzender dan ooit achter een pilaar nedergeknield, zonder op den trijpen stoel te letten, op welks rug: de heer Mabeuf, kerkmeester geschilderd stond. Nauwelijks was de mis evenwel begonnen of een oud man naderde hem en zeide:
„Mijnheer, dit is mijn plaats.”
Waarna Marius haastig opstond, en de oude man zijn stoel in gebruik nam.
Na de mis was Marius, nog in gedachten verdiept, eenige schreden van daar blijven staan, toen de grijsaard, hem opnieuw naderend, zeide:
„Vergeef me, mijnheer, dat ik u zoo even gestoord heb en u nogmaals storen moet; ge zult mij wel zeer lastig vinden, maar ik zal u verklaring geven.”
„Dat is onnoodig, mijnheer,” zei Marius.
„Neen,” hernam de oude man, „ik wil niet, dat ge een slecht denkbeeld van mij zult krijgen. Zie, ik ben aan deze plaats gehecht. Het is mij of ik er de mis beter hooren kan. Ik zal u zeggen waarom. Tien jaren lang zag ik er geregeld om de twee of drie maanden een arm, goed vader knielen, die geen andere gelegenheid en geen ander middel had om zijn kind te zien, wijl men hem dit wegens familiezaken belette. Hij kwam altijd op het uur dat zijn zoontje, zooals hem bekend was, naar de mis werd gebracht. De kleine vermoedde niet, dat zijn vader daar was. Misschien wist het onnoozele kind niet eens, dat hij een vader had. En de vader zelf stond achter een pilaar, opdat men hem niet zien zou. Daar aanschouwde hij zijn kind en weende. Want de arme man aanbad zijn kind. Ik heb ’t gezien. Die plek is als ’t ware heilig voor mij geworden, en ik ben steeds gewoon er de mis te hooren. Ik verkies ze boven de bank, waar ik als kerkmeester recht op heb. Ik heb dien ongelukkigen heer zelfs een weinig gekend. Hij had een schoonvader, een rijke tante en bloedverwanten, geloof ik, die het kind dreigden te onterven, zoo het zijn vader bezocht. En zoo had hij zich opgeofferd, opdat zijn zoon eens rijk en gelukkig zou zijn. Men scheidde hem van zijn kind om politieke meeningen. Ik ben niet tegen politieke meeningen; maar er zijn menschen, die te ver gaan. Mijn God, een mensch is geen monster, al heeft hij den slag van Waterloo bijgewoond; daarom moet men een vader van zijn kind niet scheiden. Hij was kolonel onder Bonaparte. Ik geloof, dat hij nu overleden is. Hij woonde te Vernon, waar mijn broeder pastoor is, en heette, meen ik, Pontmarie of Montpercy… Ook had hij, naar ik meen, een geducht litteeken!”
„Pontmercy,” zei Marius verbleekend.
„Juist, Pontmercy. Hebt ge hem gekend?”
„Mijnheer,” zei Marius, „hij was mijn vader.”
De oude kerkmeester sloeg de handen ineen en riep: „Zijt ge zijn zoon! Inderdaad, dat kind moet nu een man zijn. Voorwaar, arme zoon, gij kunt zeggen, dat ge een vader hadt, die u teeder heeft lief gehad!”
Marius bood den grijsaard zijn arm aan en bracht hem te huis. Den volgenden dag zeide hij tot den heer Gillenormand:
„Ik heb met eenige vrienden een jachtpartij bepaald. Staat ge het toe, dat ik mij voor drie dagen verwijder?”
„Wel vier,” antwoordde de grootvader, „ga en vermaak u.”
En knipoogende fluisterde hij zijn dochter toe:
„Zeker een liefdesgeschiedenis.”
Zesde hoofdstuk.
Wat er van komt, als men een kerkmeester ontmoet
Waarheen Marius ging zal men iets verder zien.
Marius was drie dagen afwezig: toen kwam hij