De Ellendigen (Deel 5 van 5). Victor Hugo

Читать онлайн книгу.

De Ellendigen (Deel 5 van 5) - Victor Hugo


Скачать книгу
Valjean nam inderdaad Javert in zijn macht, door zich op het einde der tafel te zetten. Hij greep het pistool, en een zacht geknetter duidde aan, dat hij den haan overhaalde.

      Schier in hetzelfde oogenblik hoorde men trompetgeschal.

      „Geeft acht!” riep Marius van den top der barricade.

      Javert lachte, met dien stillen lach, welke hem eigen was, en de opstandelingen strak aanschouwende, zeide hij hun:

      „Gij zijt in niet veel beteren toestand dan ik.”

      „Allen naar buiten!” riep Enjolras.

      De opstandelingen stormden voorwaarts en hoorden Javert achter hun rug zeggen:

      „Tot straks!”

      Negentiende hoofdstuk

      Jean Valjean wreekt zich

      Toen Jean Valjean met Javert alleen was, maakte hij het touw los, waarmede de gevangene om het lijf was gebonden en welks knoop zich onder de tafel bevond. Daarna wenkte hij hem op te staan.

      Javert gehoorzaamde met dien onbeschrijfelijken glimlach, waarin zich het overwicht van het geboeide gezag te kennen gaf; Jean Valjean nam Javert bij den halsstrik, zooals men een lastdier bij den halsband zou nemen, en hem achter zich sleepende, verliet hij langzaam de herberg; want Javert, wiens beenen gebonden waren, kon slechts zeer kleine passen doen.

      Jean Valjean had het pistool in de hand.

      Dus gingen zij door het binnenste der barricade. De opstandelingen, uitsluitend op het dreigend gevaar lettende, stonden met den rug naar hen gekeerd.

      Alleen Marius, die aan de linkerzijde der barricade stond, zag hen voorbijgaan. Deze groep van dien veroordeelde en den beul werd beschenen door het graflicht, dat in zijn ziel was.

      Jean Valjean deed met eenige moeite den geknevelden Javert, zonder hem echter een oogenblik los te laten, de kleine barricade der steeg Mondétour overklimmen.

      Toen zij over deze versperring waren, bevonden zij zich alleen in de steeg. Niemand zag hen meer. De hoek der huizen verborg hen voor de opstandelingen. Op eenigen afstand vormden de uit de barricade gedragen lijken een gruwzamen hoop.

      Men onderscheidde in dien hoop dooden een bleek gelaat, loshangend haar, een doorschoten hand en een halfnaakte vrouwenborst. ’t Was Eponine.

      Javert zag zijdelings naar deze doode en zeide zacht, met de grootste bedaardheid:

      „Mij dunkt, dat ik dit meisje ken.”

      Toen wendde hij zich tot Jean Valjean.

      Jean Valjean nam het pistool onder den arm en vestigde op Javert een blik, die geen woorden behoefde, om te zeggen:

      „Javert, ik ben het.”

      Javert antwoordde:

      „Neem nu uw wraak.”

      Jean Valjean haalde een mes uit zijn zak en opende het.

      „Een mes!” riep Javert. „Gij hebt gelijk. Dat past u beter.”

      Jean Valjean sneed den strik door, dien Javert om den hals had, vervolgens de touwen der handen, en, zich bukkende, het touw om de voeten; waarna hij, zich oprichtende, zeide:

      „Ge zijt vrij.”

      Javert was niet licht verwonderd. Welk een macht hij ook op zich zelven had, kon hij echter zijn ontroering thans niet bedwingen. Hij stond onbewegelijk, met open mond.

      Jean Valjean hernam:

      „Ik geloof niet, dat ik hier uit zal komen. Mocht het toeval echter, dat ik behouden bleef, weet dan dat ik, onder den naam van Fauchelevent, in de straat de l’Homme-Armé No. 7 woon.”

      Javert fronste het gezicht als een tijger, die zijn mond half opent, en tusschen de tanden mompelde hij:

      „Pas op!”

      „Ga,” zei Jean Valjean.

      Javert hernam:

      „Ge hebt gezegd Fauchelevent, in de straat l’Homme-Armé?”

      „Nommer zeven.”

      Javert herhaalde halfluid: „nommer zeven.”

      Hij knoopte zijn jas dicht, richtte het hoofd stijf op, als een militair, draaide zich half om, kruiste de armen, nam zijn kin in een zijner handen, en ging heen naar den kant der Halles. Jean Valjean oogde hem na. Na eenige schreden keerde Javert zich om, en riep Jean Valjean toe:

      „Gij brengt mij in verlegenheid. Dood mij liever!”

      Jean Valjean merkte niet op, dat Javert thans minder onbeleefd tot hem sprak.

      „Ga heen,” zei Jean Valjean.

      Javert verwijderde zich langzaam. Een oogenblik later ging hij den hoek der Predikersstraat om.

      Toen Javert verdwenen was, loste Jean Valjean zijn pistool in de lucht. Vervolgens keerde hij naar de barricade terug en zeide:

      „’t Is verricht.”

      Inmiddels was het volgende gebeurd:

      Marius, meer lettende op hetgeen buiten dan op hetgeen binnen was, had tot hiertoe den achter in de donkere benedenkamer geknevelden spion niet nauwkeurig opgemerkt.

      Toen hij hem in het helder daglicht zag, terwijl hij over de barricade klom om te gaan sterven, herkende hij hem. Plotseling kwam een herinnering bij hem op. Hij herinnerde zich den politie-inspecteur der straat Pontoise, en de twee pistolen welke deze hem had ter hand gesteld en waarvan hij, Marius, zich zelf in deze barricade bediend had; hij herinnerde zich niet alleen zijn gezicht, maar ook zijn naam.

      Deze herinnering was evenwel nevelachtig en verward, evenals al zijn denkbeelden. Hij was echter niet volkomen overtuigd, maar deed zich zelven de vraag: „Is dit niet die inspecteur van politie, die mij zeide, dat hij Javert heette?”

      ’t Was misschien nog tijd om ten gunste van dien man tusschenbeide te komen. Maar vooraf moest hij weten, of ’t werkelijk deze Javert was.

      Marius riep Enjolras, die zich aan het andere einde der barricade geplaatst had:

      „Enjolras!”

      „Wat?”

      „Hoe heet die man?”

      „Wie?”

      „De politieagent. Kent ge zijn naam?”

      „Ja. Hij heeft hem ons gezegd.”

      „Hoe heet hij?”

      „Javert.”

      Marius richtte zich op.

      Op dit oogenblik hoorde men juist het pistoolschot.

      Jean Valjean kwam terug en riep: „’t Is geschied.”

      Een doodelijke kilheid schoot door het hart van Marius.

      Twintigste hoofdstuk

      De dooden hebben gelijk en de levenden geen ongelijk

      De doodsstrijd der barricade zou beginnen.

      Alles werkte mede tot de treurige majesteit van dezen laatsten oogenblik; duizend geheimzinnige geluiden in de lucht, het gerucht van zich in de straten in beweging zettende drommen, die men niet zag; het galoppeeren der cavalerie, de zware schudding der rollende kanonnen, het peloton- en kanonvuur, dat elkaar in den Parijschen doolhof kruiste, de rook van het gevecht, die, door de zon verguld, boven de daken opsteeg, onverklaarbare, verschrikkelijke kreten in de verte, overal dreigende bliksems, de stormklok van St. Merry, die thans als gesnik klonk, de zachtheid van het jaargetijde, de prachtige hemel vol zonneschijn en wolkjes, de schoonheid van den dag en de vreeselijke stilte der huizen.

      Want sedert den vorigen avond waren de twee rijen huizen in de Chanvreriestraat twee muren geworden; vreeselijke muren. Gesloten deuren, gesloten vensters, gesloten blinden.

      In dien tijd, zoo geheel verschillend van dien, waarin wij ons bevinden, toen het uur was gekomen, dat het volk een einde wilde maken aan een te lang geduurd hebbenden toestand, aan een geoctrooieerde grondwet, of aan een wettelijk bestuur, wanneer de algemeene toorn


Скачать книгу