Eene Egyptische Koningsdochter. Georg Ebers
Читать онлайн книгу.lachende, rijk bedeelde, veelkleurige, zonnige land, welks heldere hemel zich nooit achter wolken verbergt, de woonplaats is van de ernstigste menschen? Wie zou kunnen gelooven, dat in die sierlijke, door kransen en bloemfestoenen als omwevene gastvrije woning van de gelukkige Rhodopis, een hart klopte met naamloozen kommer vervuld? Wie der gasten van deze zoozeer gevierde Thracische vrouw kon denken, dat dit hart geen ander was dan dat der schoone, altijd zoo vriendelijk lachende matrone?
Bleek, maar schoon en minzaam als altijd, zat zij met Phanes in een dicht belommerd priëel, naast den verfrisschenden waterstraal der fontein. Men kon het haar aanzien, dat zij lang en veel geweend had. De Athener hield hare hand in de zijne en zocht haar te troosten. Rhodopis luisterde geduldig toe, nu eens met een bitteren lach, dan weer, ten teeken harer instemming met zijne woorden, even het hoofd buigende. Eindelijk viel zij den welmeenenden vriend in de rede, zeggende:
»Ik dank u, Phanes! binnen korteren of langeren tijd moet ook deze beleediging vergeten worden. De tijd is een goed heelmeester. Ware ik zwak, zoo zou ik Naucratis verlaten, en voortaan in strenge afzondering alleen voor mijne kleindochter leven. In dit jeugdig schepseltje, zeg ik u, sluimert eene geheele wereld. Duizendmaal kwam het denkbeeld in mij op Egypte te verlaten, duizendmaal onderdrukte ik dien wensch. Niet de begeerte naar eene hulde, die mij door uw geslacht zoo ruimschoots wordt gebracht, hield mij hier terug. Daarvan heb ik zooveel genoten dat ik er oververzadigd van ben. Ik, de zwakke, eens zoo diep verachte vrouw, de slavin van weleer, gevoel mij in Egypte op mijne plaats, want het bewustzijn, dat ik voor edele, vrije mannen, zoo al niet onontbeerlijk, dan toch van groot nut ben, bond en bindt mij nog voortdurend aan deze plaats. Aan een grooten werkkring onder zulke mannen gewoon, zou ik mij niet kunnen vergenoegen met de zorg voor mijne geliefde kleindochter alleen. Ik zou verdorren als eene plant, die uit een vetten bodem in de woestijn is overgeplant, en mijne Sappho zou weldra geheel alleen, en driemaal meer verlaten dan eenige andere weeze, in de wereld overblijven. – Ik blijf in Egypte.
»Juist nu, na uw vertrek, zal ik den vrienden volkomen onmisbaar zijn. Amasis wordt oud; wanneer Psamtik hem opvolgt, dan zullen wij met groote zwarigheden te worstelen hebben, waarvoor wij tot nog toe bewaard bleven. Ik moet blijven, en mij met nieuwe kracht en nieuwen moed aangorden, om voor de vrijheid en de welvaart der Hellenen te kampen. Dat is het levensdoel, dat ik mij zelve heb gesteld. En deze taak zal ik te getrouwer vervullen, daar het maar hoogst zelden gebeurt, dat eene vrouw zich aan zulk een levensdoel kan wijden. Velen zullen mijn streven onvrouwelijk noemen, het zij zoo. In dezen nacht, dien ik onder tranen heb doorwaakt, ondervond ik, dat er nog veel, zeer veel van die vrouwelijke zwakheid in mij woont, die tegelijk het geluk en het ongeluk van mijn geslacht uitmaakt. Deze zwakheid, gepaard met een teeder, vrouwelijk gevoel in zijne hoogste ontwikkeling, bij mijne kleindochter aan te kweeken, is de eerste plicht, dien ik mij zelve heb opgelegd; de tweede is, bij mij zelve alle weekelijkheid te overwinnen.
»Maar het is onmogelijk strijd te voeren tegen zijne natuur, zonder soms eene nederlaag te lijden. Zoodra eenige smart mij dreigt neêr te drukken, of ik gevaar loop tot wanhoop te geraken, dan zoek en vind ik alleen hulp en troost in de woorden van Pythagoras, den uitnemendste aller menschen, den trouwste aller vrienden, en bij de herinnering zijner waarschuwing: Houd in alle dingen den middelweg, hoed u voor uitgelatene vreugde, evenzeer als voor buitensporige droefheid, en streef er steeds naar, dat de stemming uwer ziel harmonisch en welluidend zij, gelijk de snaren eener zuiver gestemde harp!” Dezen Pythagorischen zielevrede, deze diepe, ongestoorde gemoedsrust, aanschouw ik dagelijks in mijne Sappho, en ik tracht onophoudelijk ze ook tot mijn eigendom te maken. De strijd valt soms onbegrijpelijk zwaar, daar het noodlot met zijne ruwe grepen maar al te dikwijls de snaren van het speeltuig mijns harten ontstemt. Maar nu ben ik kalm en rustig! – Gij kunt niet begrijpen, welk eene macht de gedachte alleen aan dien grootste aller denkers, aan dien stillen, wijzen man, op mij uitoefent. Als hij mij voor den geest staat, is het alsof eene zachte liefelijke toon de snaren mijner ziel doet trillen. Ook gij hebt hem gekend en moet verstaan, wat ik niet in woorden vermag uit te drukken. – En nu bid ik u, mij de reden van dit uw bezoek te doen kennen. Mijn hart is rustig, als de wateren van den Nijl, die zoo stil en zonder eenige stoornis ons voorbijvlieten. Hetzij gij goede, hetzij gij kwade tijding brengt, ik ben bereid, u te hooren.”
»Thans herken ik u weder,” sprak de Athener. »Waart gij den edelen vriend der wijsheid, gelijk Pythagoras zichzelf placht te noemen88, eerder gedachtig geweest, zoo zou uwe ziel reeds gisteren tot hare gewone kalmte zijn gekomen. De meester geeft den raad, zich iederen avond de gebeurtenissen, gewaarwordingen en gedachten van den verloopen dag nog eens voor den geest te brengen. Hadt gij dat gedaan, dan zoudt gij hebben ingezien, dat de ongeveinsde bewondering van al uwe gasten, onder welke zich mannen van uitstekende verdiensten bevonden, ruimschoots tegen den smaad van een onbesuisden dronkaard opwoog. Gij hadt moeten begrijpen, dat gij toch inderdaad eene vriendin der goden zijt. Want het was in uw huis, dat de onsterfelijken een edelen grijsaard, na jaren van tegenspoed, de hoogste zaligheid lieten smaken, die ooit een mensch ten deel kan vallen. Ja, zij ontnamen u een vriend, om u echter in denzelfden stond een anderen, veel beteren te schenken. Spreek mij niet tegen, en vergun mij thans u met mijn verzoek bekend te maken.
»Gij weet dat men mij nu eens een Athener, dan weêr een Halicarnassiër89 noemt. De Jonische, Aeolische en Dorische soldaten hebben zich van oudsher nooit goed met de Carische kunnen verstaan. Daarom kwam mij, den aanvoerder van beide legerafdeelingen, mijne afkomst van, ik zou wel haast mogen zeggen drie stammen, bijzonder te stade. Welke uitnemende eigenschappen Aristomachus ook bezit, Amasis zal mij toch missen, want het viel mij gemakkelijk de eendracht in het leger te bewaren, terwijl de Spartaan tegenover de Cariërs dikwerf op groote zwarigheden stooten zal.
»Deze mijne dubbele afkomst heeft haar grond hierin, dat mijn vader met eene Halicarnassische vrouw uit een edel Dorisch geslacht gehuwd was, en met mijne moeder juist op het tijdstip mijner geboorte te Halicarnassus vertoefde, waarheen zij zich hadden begeven, om bezit te nemen van de nalatenschap harer ouders. Ofschoon men mij reeds in de derde maand mijns levens naar Athene terugbracht, ben ik toch eigenlijk een Cariër, want, waar een mensch geboren wordt, daar is zijn vaderland.
»Te Athene werd ik, als jong Eupatride90 uit het aanzienlijke, aloude geslacht van Ajax, met al de weelde en al den rijkdom van een Attisch edelman grootgebracht en opgevoed. De dappere en wijze Pisistratus, gesproten uit een geslacht, dat wel van gelijke afkomst was als het onze, maar ons in macht en invloed volstrekt niet overtrof – er bestaat geen aanzienlijker stamhuis dan dat mijns vaders – wist zich tot alleenheerscher te verheffen. Aan de vereende pogingen van den adel gelukte het tot tweemaal hem ten val te brengen. Toen hij ten derden male, door Lygdamis van Naxos en door de bewoners van Argos en Eretria ondersteund, wilde terugkeeren, stelden wij ons tegen hem. Wij hadden ons gelegerd nabij den tempel van Athene op Pallene91. Terwijl wij vóor het ontbijt aan de godin offerden, verraste ons de listige tyran, overviel onze ongewapende manschappen, en behaalde eene gemakkelijke overwinning, zonder een druppel bloeds te storten. Daar aan mij het bevel over de helft der troepen was opgedragen, besloot ik liever te sterven, dan mijn post te verlaten. Ik streed als een razende, bezwoer mijne soldaten stand te houden en verloor ook geen duimbreed gronds. Doch eene noodlottige speer wondde mijn schouder en ik viel.
»Pisistratus en de zijnen werden meester van Athene. Ik vluchtte naar Halicarnassus, mijn tweede vaderland, waarheen mij mijne vrouw met onze kinderen volgde. Mijn naam was niet geheel onbekend, daar ik eene overwinning in de Pythische spelen92 behaald en nog eenige andere dappere daden verricht had. Men benoemde mij dus tot overste bij het leger in Egypte. Ik maakte den veldtocht op Cyprus mede, deelde met Aristomachus den roem, de geboorteplaats van Aphrodite voor Amasis gewonnen te hebben, en werd ten laatste tot opperbevelhebber van al de troepen in Egypte verheven.
»Den vorigen zomer stierf mijne vrouw. Mijne kinderen, een knaap van elf en een meisje van tien jaren, bleven bij hunne moei te Halicarnassus. Ook deze werd de prooi van den onverbiddelijken Hades93. Nu heb ik de kleinen eenige dagen geleden hierheen ontboden. Zij kunnen evenwel niet vroeger dan over drie weken te Naucratis zijn, en zullen reeds zijn afgereisd, alvorens zij een tegenbevel van mij kunnen ontvangen.
88
Hij was de eerste Grieksche denker, die zich “philosophos”, vriend der wijsheid noemde en is zeker in Amasis’ tijd in Egypte geweest.
89
Halicarnassus lag aan de zuidwest-kust van Klein-Azië, thans Bodru. De opgravingen van Newton en Pullans, in 1850 aangevangen, hebben hier de prachtigste overblijfselen van Grieksche kunst, o. a. het graf van koning Mausolos, aan het licht gebracht. Ofschoon Herodotus getuigt, dat Phanes uit deze stad afkomstig was, heeft Ebers dezen tot een Athener gemaakt, omdat hij in den persoon van Phanes opzettelijk een Joniër handelend wilde doen optreden.
90
Edelman.
91
Het meest westelijke der drie schiereilanden van Macedonië.
92
Zij werden om de vier jaren te Delphi gevierd, ter eere van Apollo, den Python-dooder.
93
Hades (Pluto), de god der onderwereld.