Eene Egyptische Koningsdochter. Georg Ebers

Читать онлайн книгу.

Eene Egyptische Koningsdochter - Georg Ebers


Скачать книгу
op de trap. Bij het zien van dezen jongen man konden de lippen van menige Egyptische maagd een lang gerekt »Ah!” niet weerhouden. Ja zelfs de strakke gelaatstrekken van eenige waardigheidsbekleeders plooiden zich tot een welgevallig lachje.

      Hij, die aldus zoo algemeen de bewondering en de aandacht trok, was Bartja104, zoon van den overledenen en broeder van den regeerenden koning van Perzië. De natuur had hem alles geschonken, wat een jeugdig hart op twintigjarigen leeftijd zou kunnen wenschen. Van onder de blauwe en witte banden, waarmede zijne tiara omwonden was, kwamen dichte, goudgele haren in weelderige lokken te voorschijn. Uit zijne helderblauwe oogen straalden levenslust, goedheid en dapperheid, ja vermetelheid. Zijn edel gelaat, dat de eerste sporen vertoonde van een baard, zou een waardig model zijn geweest voor den beitel van een Griekschen beeldhouwer. Zijne ranke, gespierde gestalte getuigde van groote kracht en ongemeene vlugheid. De pracht van zijn gewaad was evenredig aan zijne schoonheid. In het midden van zijne tiara fonkelde eene groote ster van diamanten en turkooizen. Zijn tot over de knie reikend opperkleed van zwaar wit goudbrocaat, werd boven de heupen door een gordel van blauw en wit105 bijéengehouden. In dezen gordel hing een kort zwaard met gouden scheede, die evenals het gevest, tot overladens toe, met witte opalen en blauwe turkooizen bezet was. De benedenkleederen. die nauw om de beenen sloten, bestonden evenals het opperkleed uit goudbrocaat. Aan de voeten droeg hij lage schoenen van lichtblauw leder. Zijne krachtige armen, die de wijde lange mouwen van zijn kleed voor een groot deel zien lieten, waren met onderscheidene kostbare armbanden van goud en edelgesteente versierd. Van zijn slanken hals hingen gouden ketens tot op de hooggewelfde borst neder106.

      Deze jongeling was de eerste, die den oever betrad. Hem volgde Darius, de zoon van Hystaspes, een aanzienlijke Pers, evenals Bartja van koninklijken bloede en slechts weinig minder kostbaar gekleed dan deze. De derde persoon die de bark verliet, was een grijsaard met sneeuwwitte haren. Op zijn vriendelijk, zacht gelaat zetelden de goedheid van het kind, de wijsheid van den ouderdom en de krachtige geest van den man. Hij droeg een langen, purperkleurigen rok met mouwen, en gele Lydische laarzen107. Zijn geheele voorkomen was hoogst eenvoudig en zonder eenige aanmatiging. En toch was deze nederige grijsaard eenmaal de meest benijdde man van zijn tijd, met wiens naam thans nog het toppunt van aardschen rijkdom wordt uitgedrukt. In hem leeren wij Cresus, den onttroonden koning van Lydië kennen, die thans als vriend en raadsman aan het hof van Cambyzes leefde, en den jongen Bartja als mentor naar Egypte vergezelde. Hem volgden Prexaspes, de eigenlijke gezant van den koning, Zopyrus, de zoon van Megabyzus, een Pers van adel, de vriend van Bartja en Darius, en eindelijk Gyges, de magere, bleeke zoon van Cresus, die, in zijn vierde levensjaar stom geworden, tengevolge van den doodsangst, dien hij bij de inneming van Sardes ter wille van zijn vader had uitgestaan, de spraak teruggekregen had.

      Psamtik steeg de trappen af en ging de vreemdelingen tegemoet, intusschen beproevende zijn geelachtig, streng gelaat tot een minzamen glimlach te plooien. De waardigheidsbekleeders, die hem volgden, bogen zich bijkans ter aarde, terwijl zij de armen slap lieten neerhangen. De Persen kruisten de handen over de borst, en wierpen zich voor den kroonprins neder. Toen de eerste plichtplegingen voorbij waren, kuste Bartja, volgens de gewoonte van zijn land, tot groote verbazing van het volk, dat zoo iets nog nooit had aanschouwd, de gele wang van den Egyptischen koningszoon, wien eene rilling door de leden ging bij deze aanraking van de onreine lippen eens vreemdelings. Hierna begaf hij zich met zijn gevolg naar de draagstoelen, die gereed stonden om allen naar de voor hen in het koninklijk paleis te Saïs gereedgemaakte verblijven te brengen.

      Een deel van het volk stroomde de vreemdelingen achterna; de meeste toeschouwers bleven echter waar zij waren, wetende, dat zij nog vele dingen zouden aanschouwen, die hunne oogen nooit te voren hadden gezien.

      »Zoudt gij dien opgeschikten aap, en die andere Typhonskinderen108 naloopen?” vroeg een tempeldienaar, die alles behalve in zijn humeur was, zijn buurman, een eerzamen kleermaker uit Saïs.

      »Ik verzeker u, Poehor, en ook de opperpriester heeft het gezegd, dat deze indringers niets dan onheil over het zwarte land109 brengen! Och, konden wij dien goeden ouden tijd nog eens beleven, toen geen vreemdeling, die zijn leven liefhad, den voet op Egyptischen bodem durfde zetten. Thans wemelen letterlijk onze straten van Hebreeuwsche bedriegers, maar vooral van die onbeschaamde Hellenen, die de Goden mogen verdelgen. Daar, zie eens aan, dat is reeds de derde bark vol vreemdelingen. En weet gij, wie die Persen zijn? De opperpriester heeft gezegd, dat in hun gansche rijk, hetwelk de halve wereld omvat, geen enkele tempel is voor de goden. Zij laten de lijken hunner dooden, in plaats van ze eene eervolle begrafenis te gunnen, door de honden en gieren opeten110.”

      De kleermaker toonde zich over deze mededeeling niet weinig verbaasd en nog meer verontrust. Met den vinger naar de aanlegplaats wijzende, riep hij uit: »Zoo waarachtig als de zoon van Isis den Typhon vernietigt: daar komt nu het zesde schip met vreemdelingen aan wal!”

      »Ja, wel is het erg!” zuchtte de tempeldienaar. »Men zou haast denken, dat een geheel leger in aantocht was. Amasis zal het nog zoover drijven, dat hem de vreemdelingen van den troon en het land uit jagen; dat zij ons armen, evenals weleer de booze Hyksos111, die pestmenschen, en de zwarte Ethiopiërs hebben gedaan, uitplunderen en tot slaven maken.”

      »De zevende bark!” riep de kleermaker.

      »Mijne gebiedster Neith, de groote godin van Saïs, moge mij verderven;” klaagde de tempeldienaar, »als ik den koning begrijp! Drie schepen heeft hij naar dat vervloekte giftnest Naucratis gezonden, om de bedienden en de pakkage der Perzische gezanten herwaarts over te brengen. Maar die drie bleken bij lange na niet voldoende; nog vijf andere schepen waren er noodig. Want behalve eene ongehoorde menigte keukengereedschappen, honden, paarden, wagens, kisten, manden en balen, hebben deze verachters der goden, deze lijkenschenners, een heir van knechten duizend mijlen ver hierheen gevoerd. Onder dezen moeten er zijn, die niets te doen hebben, dan kransen te vlechten of zalven te bereiden112. Ook priesters, die zij magiërs noemen, hebben zij bij zich. Nu zou ik wel eens willen weten, waarom zij er deze op na houden? Want wat beduidt een priester waar niet eens een tempel is?”

      De grijze koning van Egypte, Amasis, had het Perzische gezantschap, kort na zijne aankomst, met de hem zoo eigene minzaamheid bij zich ten gehoore ontvangen. Vier dagen later ging hij, na de bezigheden, waaraan hij zich geregeld iederen morgen wijdde, te hebben afgedaan, met den ouden Cresus in den tuin van het paleis wandelen, terwijl de overige leden van het gezantschap, onder geleide van Psamtik, een tochtje op den Nijl naar Memphis deden. De koninklijke tuin, die, hoewel volgens een veel grootscher plan, in denzelfden geest als die van Rhodopis was aangelegd, bevond zich nabij den koningsburg, die in het noordwestelijk gedeelte der stad op een heuvel was gelegen.

      De beide grijsaards zetten zich neder onder het lommer van eene breedgetakte sykomore, niet ver van een reusachtig bekken uit rood graniet gehouwen, waarin krokodillen van zwart bazalt, uit wijdgeopende muilen, een overvloed van kristalhelder water spoten. Was de onttroonde koning ook al eenige jaren ouder dan de machtige vorst aan zijne zijde, zijn gelaat was toch veel frisscher en zijne gestalte veel krachtiger dan die van Amasis. Deze, ofschoon overigens hoog gebouwd, ging reeds gebogen; de beenen die zijn groot lichaam droegen waren bijzonder schraal; zijn aangezicht was welgevormd, maar reeds gerimpeld. Een jeugdig vuur straalde nog altijd uit zijne kleine, bliksemende oogen, en een schalke, ja dikwerf spotachtige trek speelde voortdurend om zijne dikke lippen. Het lage doch breede voorhoofd van den grijsaard en zijn groote, schoongewelfde schedel getuigden van de kracht zijns geestes113. De afwisselende kleur van zijn oog liet vermoeden, dat deze zeldzame man, die zich van gemeen soldaat tot den troon der pharao’s had weten te verheffen, groote schranderheid bezat, doch ook de macht der hartstochten kende. Zijn stemgeluid was hard en snijdend, zijne bewegingen waren, in tegenstelling met de afgemetenheid van den geheelen Egyptischen hofstoet, bijkans overdreven levendig.

      De houding van zijn metgezel was een koning waardig, doch tegelijk bevallig.


Скачать книгу

<p>104</p>

Meer bekend onder den naam Smerdis, zooals de Grieken hem noemden, men weet niet zeker waarom. Op de opschriften in spijkerschrift van Bisitoen of Behistân heet hij Bartja of Bardiya, Babylonisch Barzia.

<p>105</p>

De kleuren van het Perzische koningshuis.

<p>106</p>

Deze beschrijving van de Perzische kleederdracht is ontleend aan Aeschylus, Xenophon, Curtius, het boek Esther en een te Pompeji gevonden mozaïek, den slag bij Issus voorstellende, waarschijnlijk afkomstig van eene Egyptische schilderes Helena, dochter van Timon.

<p>107</p>

Om deze laarzen noemde het orakel Cresus “weekvoetig.”

<p>108</p>

De Grieken vereenzelvigden hun boozen god Typhon met dien der Egyptenaars, Seth.

<p>109</p>

Zoo noemden de Egyptenaars zelve hun land, naar de donkere kleur van den bodem.

<p>110</p>

De Persen hadden werkelijk onder de Achaemeniden geene tempels, alleen altaren. Wat de dooden aangaat, het onreine lijk mocht noch de reine aarde bezoedelen, noch aan het reine vuur of het reine water worden overgegeven. Men legde dus dakhma’s of begraafplaatsen aan, die ten minste vier duim dik met cement bepleisterd en met touwen omgeven moesten zijn. Dit beteekende, dat het geheele gebouw in de vrije lucht hing.

<p>111</p>

Dat een vreemde volksstam van dezen naam, over welks herkomst verschil van gevoelen bestaat, werkelijk meer dan 400 jaren over het grootste gedeelte van Egypte heeft geheerscht, is uit monumenten en papyrussen gebleken. Zij drongen de wettige koningen naar het Zuiden terug. Hunne verdrijving, omstreeks 1600 v. Chr., had plaats onder den laatsten koning van de 17de dynastie en den eersten van de 18de. De vreemde indringers, die niet met de Joden verward mogen worden, werden den aat-u, geesels, pestmenschen genoemd. – De Ethiopiërs voerden later onder drie koningen heerschappij over Egypte, waarvan Taharka (Tirhaka) de laatste was. Zij werden in 693 teruggedreven.

<p>112</p>

Onder het gevolg van Darius, dat Alexander de Groote gevangen nam, waren 277 koks, 29 keukenjongens, 17 kuipers, 70 hofmeesters, 40 zalfbereiders en 66 kransenvlechters.

<p>113</p>

Het portret van Amasis als jongeling wordt in de werken van Rosellini en Lepsius gevonden. Uit de trekken blijkt, dat Herodotus het karakter van dezen vorst goed geteekend heeft.