Homo sum: Roman. Georg Ebers
Читать онлайн книгу.van den eenen steen op den anderen klimmen en springen, alsof hun de middaghitte recht welkom was. Het meisje grijpt van tijd tot tijd naar een herdersstaf, die naast haar ligt, en lokt de geiten met een fluitend geluid, dat ver in het rond kan worden gehoord. Een jong geitje nadert haar huppelend. Weinige dieren zijn in staat hunne opgeruimdheid uit te drukken, maar deze kleine dieren kunnen het.
Ziet, daar strekt het meisje den naakten slanken voet uit, en stoot er het lustig met haar spelende geitje vol dartelen luim mede terug, en altijd weder terug, wanneer het opnieuw komt aanhuppelen. Het herderinnetje buigt daarbij de teenen zoo sierlijk, als noodigde zij een toeschouwer uit hunne fijnheid te bewonderen.
Het sikje springt wederom toe, ditmaal met den kop voorover gebogen. Zijn voorhoofd raakt haar voetzool, maar als het zijn kromme neusje zachtkens wrijft aan den voet van het herderinnetje, stoot zij het beestje zoo hevig terug, dat het ineen krimpt en onder luid geblaat het spel opgeeft.
Het scheen als had het meisje het rechte oogenblik afgewacht, om het dier gevoelig te treffen, want zij had het met kracht, zelfs met zekere boosheid dien stoot gegeven. Het blauwe doek hield de gelaatstrekken der herderin verborgen, doch zeker hadden hare oogen gefonkeld, toen zij zoo opeens aan dit spel een einde maakte.
Gedurende eenige minuten bleef zij nu roerloos liggen, maar de doek, die op baar gezicht neerhing, golfde zachtkens heen en weer, bewogen door hare snelle ademhaling. Zij luisterde met groote inspanning, met hartstochtelijk ongeduld; dat kon men ook bespeuren aan de wijze, waarop zij krampachtig hare teenen samentrok.
Daar liet zich eenig gedruisch hooren. Het kwam uit de richting van de ruwe, uit onbehouwen steenblokken gevormde trappen, die van den steilen wand naar de bron beneden leidden.
Eene huivering voer door de teedere, nog maar half ontwikkelde leden der herderin; doch zij verroerde zich niet. De grijze vogels, die naast haar op den doornstruik zaten, vlogen op, doch zij hadden slechts eenig geluid vernomen, en konden niet onderscheiden wie het had voortgebracht.
Het oor der herderin was scherper dan dat der vogels. Zij hoorde dat iemand haar naderde, en wist dat er maar een was, wiens voetstap dit zijn kon.
Zij strekte de hand uit naar een steen die naast haar lag, en wierp dien in de bron, waardoor het water dadelijk troebel werd. Daarop ging zij op de zijde liggen, met het hoofd rustende op den arm, alsof zij sliep. Duidelijker, steeds duidelijker lieten zich krachtige voetstappen hooren.
Hij die de trappen afkwam was een jongeling, lang van gestalte. Naar zijne kleeding te oordeelen behoorde hij tot de Anachoreten van den Sinaï, want hij droeg niets dan een hemd-rok van grof linnen, waaraan hij ontgroeid scheen te zijn, en ruwe lederen voetzolen, die om zijne voeten vastgesnoerd waren met banden van palmbast.
Zoo armelijk als deze er uitzag zou geen heer zijn slaaf kleeden, en toch zou niemand hem voor een onvrije hebben gehouden, want met opgerichten hoofde schreed hij voort, zich blijkbaar bewust van zijne beteekenis. Hij kon niet veel ouder zijn dan twintig jaren; zulk een leeftijd verried althans het zachte pas te voorschijn komende haar op zijn bovenlip, om zijn kin en op zijne wangen. In zijne groote blauwe oogen las men echter niet de frischheid der jeugd, maar zekere onvoldaanheid. Hij hield zijne lippen als uit trots stijf op elkaar gedrukt.
Thans bleef hij staan en streek zich de ongeordende bruine lokken, die in dichte massa, als de manen van een leeuw, zijn hoofd omgaven, uit het gezicht. Vervolgens naderde hij de bron. Zoodra hij bukte, met de groote gedroogde schaal van een pompoen in de hand, om water te scheppen, bemerkte hij eerst dat de bron troebel was; toen zag hij de geiten en eindelijk ook de sluimerende herderin.
Mismoedig zette hij de schaal voor zich op den grond, en riep daarop het meisje met luider stem. Zij verroerde zich echter niet voordat hij haar met zijn voet vrij onzacht aanstiet. Toen rees zij plotseling op, als had haar een adder gestoken. In haar jeugdig, door de zon gebruind gelaat vlamden twee oogen, zwart als de nacht, die op den jonkman waren gericht. De sierlijke vleugels van haar scherp gebogen neus bewogen zich snel, en hare sneeuwwitte tanden schitterden, terwijl zij hem toeriep: »Ben ik dan een hond, dat gij mij zóo wekt?”
Hij kreeg een kleur, wees onwillig op de bron en zeide norsch: »Uw vee heeft het water als altijd troebel gemaakt. Ik zal hier moeten wachten tot het weer helder wordt en ik er uit scheppen kan.”
»De dag is lang,” gaf de herderin ten antwoord, en rolde, terwijl zij opstond, als geschiedde het bij ongeluk, een nieuwen steen in het water.
De zegevierende blik, waarmede zij in den bron had neergezien, was den jongeling niet ontgaan en toornig hernam hij: »Hij heeft gelijk! Gij zijt eene vergiftige slang, een demon der hel.”
Lachend keerde zij zich tot hem, en zette een gezicht, alsof zij wilde toonen, dat zij werkelijk een schrikkelijk monster was; en dit viel haar gemakkelijk bij het buitengewoon scherpe van hare licht bewegelijke, jeugdige trekken. Zij bereikte dan ook volkomen haar doel, want onder allerlei teekenen van ontzetting week hij terug, strekte de armen uit als wilde hij haar van zich weren, riep den naam van God aan, en zeide heftig, toen hij haar zag lachen, steeds uitgelatener lachen; »Terug, demon, terug! In den naam des Heeren vraag ik u, wie zijt gij?”
»Mirjam ben ik, wie anders?” antwoordde zij overmoedig.
Hij had een ander antwoord verwacht. Hare dartelheid verdroot hem, en met weerzin zeide hij: »Hoe gij dan ook heet, gij zijt een monster, en ik zal Paulus verzoeken u te verbieden, uw vee te drenken uit onze bron.”
»Wat mij betreft mocht gij naar uw voedster loopen en mij bij haar aanklagen, als ge er eene hadt,” hernam zij, terwijl zij verachtelijk de lippen optrok.
Het bloed steeg hem naar het hoofd, doch zij ging onbevreesd en met levendig gebarenspel voort: »Gij behoordet een man te zijn want gij zijt sterk en groot, maar gij laat u als een kind of als een hulpeloos meisje leiden. Uw dagelijksche bezigheid is wortels en bessen te zoeken, en met dat armzalige ding water te scheppen. Dat heb ik geleerd, toen ik zóo klein was.” Bij deze laatste woorden duidde zij met de lang uitgestrekte spitse vingers harer beide handen, die niet minder bewegelijk waren dan hare gelaatstrekken, eene bespottelijke kleine maat aan. »Schaam u toch! Gij zijt sterker en schooner gebouwd, dan al die Amalekieten-knapen daar beneden, doch beproef het eens u met hen te meten in het pijlschieten of in het werpen met de lans!”
»Kon ik maar doen wat ik wilde,” zeide hij, haar in de rede vallende, terwijl hij rood werd tot over de ooren. »Ik zou wel tien van die schrale wichten kunnen staan!”
»Dat wil ik gaarne gelooven,” hernam het meisje, en met haar levendig oog monsterde zij vol fierheid de breede borst en de sterk gespierde armen van den jongeling. »Dat geloof ik wel; maar waarom durft gij niet? Zijt gij de slaaf van dien man daarboven?”
»Hij is mijn vader, en dan…”
»Wat dan!” riep zij, met de hand zwaaiende, als wilde zij een vleermuis verjagen. »Het zou een mooi gewemel worden in het nest, als geen vogel wilde uitvliegen! Zie mijne jonge geiten daar: zoolang zij de moeder noodig hebben loopen zij haar achterna, maar zoodra zij zelve hun voedsel kunnen opsporen, zoeken zij ’t waar zij het vinden kunnen. Die eenjarige ginds, dat verzeker ik u, weet niet eens meer of zij door de gele of door de zwarte gezoogd is. – En wat voortreffelijks doet uw vader dan voor u?”
»Zwijg!” viel de jongeling haar in de rede, met kennelijken onwil. »Er spreekt een booze geest uit u. Ga weg van mij, want ik mag niet aanhooren, wat ik niet zou durven uitspreken.”
»Durven, durven, durven,” brauwde zij hem na. »Wat durft gij dan? Gij durft niet eens luisteren.”
»Allerminst naar de dingen, die gij zegt, gij duivelin!” riep hij op heftigen toon. »Ik haat je stem, en als ik je weder bij de bron vind, zal ik je met steenen wegjagen.”
Zij staarde hem zwijgend aan, terwijl hij deze woorden sprak. Hare lippen waren doodsbleek geworden en hare kleine handen balden zich tot vuisten. Hij wilde haar voorbijgaan om water te scheppen, maar zij trad hem in den weg en hield hem staande met den strakken blik harer oogen.
Eene kille huivering voer hem door de leden toen zij met bevende lippen en eene doffe stem vroeg: »Wat heb ik u gedaan?”
»Laat mij met rust,” sprak hij, en hief zijne hand op om haar van het water weg te dringen.
»Gij