De Ellendigen (Deel 2 van 5). Victor Hugo
Читать онлайн книгу.waaruit de tanden zijn getrokken. Er staan twee oude boomen; de eene is dood; de andere, aan den voet gekwetst, loopt nog in April uit. Sinds 1816 heeft hij zijn loten door de trap heen geschoten.
In de kapel heeft men elkander vernietigd. Het inwendige, nu rustig, is zonderling. Sedert het bloedbad heeft men er geen mis gedaan. Het altaar van ruw hout is echter gebleven en staat tegen een naakten steenen muur. Deze kapel bestaat uit vier, met kalk gewitte muren; een deur tegenover het altaar, twee kleine boogvensters, boven de deur een groot houten kruisbeeld, boven het kruisbeeld een vierkant luchtgat met een bos hooi dicht gestopt, in een hoek op den grond een oud gebroken vensterraam. Bij het altaar is een houten beeld van St. Anna, uit de vijftiende eeuw, vastgespijkerd; het hoofd van het kind Jezus is door een kogel afgeschoten. De Franschen, die een oogenblik van de kapel meester waren, doch er uit verdreven werden, staken haar in brand. De vlammen hebben dezen bouwval gevuld; hij is een oven geweest; de deur, de vloer is verbrand, maar de houten Christus is niet verbrand. Het vuur heeft zijn voeten verzengd, welker verkoolde stompen men nog ziet, maar daarbij bleef het. De lieden van het oord zeggen, dat ’t een mirakel is. Het onthoofde kind Jezus is zoo gelukkig niet geweest als de Christus.
De muren zijn bedekt met opschriften. Aan de voeten van Christus leest men den naam: Henquinez. Voorts deze: Conde de Rio Maïor. Marques y Marquesa de Almagro (Habana). Er zijn Fransche namen met uitroepingsteekens, blijken van toorn. De muur is in 1849 opnieuw gewit. De volken beleedigden er elkander op.
Aan de deur dezer kapel werd een lijk gevonden met een bijl in de hand. Dit lijk was van den tweeden luitenant Legros.
Ter linkerzijde, als men de kapel verlaat, ziet men een put. Op dit voorplein zijn er twee. Men vraagt, waarom aan dezen geen emmer en katrol zijn? Wijl men er geen water meer put. Waarom put men er geen water? Wijl hij vol doodsbeenderen en geraamten is.
De laatste die uit dezen put water heeft gehaald, heette Willem van Kylsom: een boer, die Hougomont bewoonde en er tuinier was. Den 18 Juni 1815 nam zijn gezin de vlucht en verschool zich in de bosschen.
Het woud, dat de abdij van Villers omgeeft, diende verscheidene dagen en nachten al den ongelukkigen bewoners dezer buurt tot schuilplaats. Nog heden wijzen enkele duidelijke sporen, als oude afgebrande boomstammen, de plaats aan, waar deze ongelukkigen in het dichtste hout sidderend bivouakkeerden.
Willem van Kylsom woonde te Hougomont „om het kasteel te bewaken” en verschool zich in een kelder. De Engelschen ontdekten hem daar. Men trok hem uit zijn schuilhoek, en door sabelslagen deden de krijgslieden zich door dezen beangsten man bedienen. Zij hadden dorst; Willem bracht hun water, ’t welk hij uit dezen put haalde. Velen deden daar hun laatsten dronk. Maar deze put, waarvan zoovele drinkers in den dood gingen, moest insgelijks sterven.
Na het gevecht haastte men zich, de lijken te begraven. De dood vervolgt op zijn wijze de overwinning en zendt de pest achter den roem aan. De typhus is een aanhangsel van den triumf. De put was diep, men maakte er een graf van. Men wierp er driehonderd dooden in. Misschien met te veel overhaasting. Waren allen wel dood? de legende zegt van neen. Het schijnt, dat men in den nacht, die op deze begrafenis volgde, flauwe jammerende stemmen uit dezen put hoorde opstijgen.
De put staat afgezonderd op ’t midden van het plein. Drie muren, half hardsteen en half baksteen, en samengevoegd als de bladen van een tochtscherm, hadden eenigszins ’t voorkomen van een torentje en omgeven den put aan drie zijden. De vierde zijde is open. Aan die zijde putte men het water. In den achtermuur bevindt zich een ruw gat, misschien door een kanonkogel veroorzaakt. Dit torentje had een zoldering, waarvan slechts de balken zijn overgebleven. Het ijzerwerk der schoring van den rechtermuur vormt een kruis. Men blikt naar beneden, en ’t oog verliest zich in een diepen baksteenen koker vol dikke duisternis. De put is omgeven door onkruid, waarin het onderste der muren verdwijnt.
Voor dezen put ligt niet de blauwe hardsteen, tot drempel dienende, dien men gewoonlijk bij alle putten in België vindt. In plaats ervan is er een balk, waaraan vijf of zes knoestige, vermolmde stukken hout, die groote beenderen gelijken. Er is noch emmer, noch keten, noch katrol meer; maar de gootsteen is er nog, die diende om ’t water uit te gooien. Hier vergaart zich het regenwater, en een vogel uit de naburige bosschen komt nu en dan drinken en vliegt weder weg.
Een huis in dezen bouwval, het huis van den pachter, is nog bewoond. De deur van dit huis komt op de plaats uit. Behalve een fraaie gothieke sleutelplaat is op deze deur een ijzeren handvatsel in den vorm van een gekromd klaverblad. Op het oogenblik dat de Hanoversche luitenant Wilda dat handvatsel greep om in de hoeve te vluchten, hieuw een Fransch sapeur hem met zijn bijl de hand af.
De grootvader van het gezin, dat thans het huis bewoont, was de oude tuinman van Kylsom, die nu sinds lang is overleden. Een vrouw met grijs haar zeide ons: „Daar was ik. Ik was drie jaar oud toen dit gebeurde. Mijn oudere zuster was bang en weende. Men voerde ons naar de bosschen. Mijn moeder droeg mij in haar armen. Men legde zich met het oor op den grond om te luisteren. Ik bootste het kanongebulder na en riep bom bom.”
Zooals gezegd is, voerde een deur links op de plaats naar den boomgaard.
Deze boomgaard is verschrikkelijk.
Hij bestaat uit drie deelen, men zou haast kunnen zeggen uit drie bedrijven. Het eerste gedeelte is een tuin, het tweede is de eigenlijke boomgaard, het derde is een bosch. Deze drie gedeelten zijn gezamenlijk omgeven, aan de zijde van den ingang, door de gebouwen van het kasteel en der hoeve, ter linkerzijde, door een haag, ter rechterzijde door een muur, van achter insgelijks door een muur. De muur rechts is van tichelsteenen, de achtermuur is van hardsteen. Eerst komt men in den tuin. Hij loopt naar beneden, is beplant met besseboomen, en vol onkruid en wilde planten; hij wordt begrensd door een terras van hardsteen met dubbel uitspringende balustrade. ’t Was vroeger een slottuin in den Franschen stijl, welke dien van Le Nôtre voorafging; thans niets dan bouwvallen en distelen. De pilasters dragen ballen, die veel van steenen kogels hebben. Men telt nog drie-en-veertig pilasters op hun vierkante voetstukken; de overige liggen in het gras. Schier alle zijn door het geweervuur beschadigd. Een enkele geknotte kolom staat als een gebroken been op het voetstuk.
In dezen tuin, lager gelegen dan de boomgaard, was het, dat zes voltigeurs van het 1e regiment binnendrongen, zoodat zij er niet weer uit konden. Gevangen gehouden en bestookt als beren in een kuil aanvaardden zij den strijd tegen twee compagnieën Hanoveranen, waarvan een compagnie met buksen was gewapend. De Hanoveranen stonden achter deze pilasters en schoten uit de hoogte. De voltigeurs, zes tegen tweehonderd, beantwoordden moedig van beneden het vuur, zij hadden geen andere bedekking dan de besseboomen en sneuvelden in minder dan een kwartier.
Eenige treden opgaande, komt men uit den tuin in den eigenlijken boomgaard. Hier, binnen de ruimte van weinige ellen oppervlakte, vielen vijftienhonderd man in minder dan een uur tijds. De muur schijnt opnieuw voor het gevecht gereed te zijn. De acht-en-dertig schietgaten, die door de Engelschen op ongelijke hoogten er in zijn gemaakt, zijn er nog. Voor het zestiende liggen twee Engelsche grafzerken van graniet. Alleen in den zuidermuur zijn schietgaten; de hoofdaanval had van dien kant plaats. Deze muur is van buiten achter een hooge levende haag verborgen. De Franschen naderden, in de meening dat zij niets dan een haag voor zich hadden, drongen er door en vonden den muur, een hinderpaal en hinderlaag; de Engelsche garde er achter; de acht-en-dertig schietgaten braakten te gelijker tijd hun vuur, een stortregen van kogels en schroot; de brigade-Soye werd er vernield. Zóó begon de slag van Waterloo.
De boomgaard werd echter genomen. De Franschen hadden geen ladders, maar klauterden met hun nagels tegen den muur op. Onder de boomen vocht men man tegen man. Al het gras werd met bloed bevochtigd. Een bataljon Nassauers van zevenhonderd man werd er vernield. Aan de buitenzijde is de muur, waartegen de twee batterijen van Kellermann werden gericht, als geheel afgeknaagd.
Deze boomgaard is even gevoelig voor de maand Mei als ieder andere. Hij heeft zijn goudenregen en madeliefjes; het gras is er hoog, karpaarden weiden er, tusschen de boomen zijn koorden gespannen, waarop linnen te drogen hangt en die den voorbijganger het hoofd doen buigen, terwijl de voet in een molshoop zinkt. In ’t midden van ’t gras ziet men een ontwortelden groenenden boomstam liggen. De majoor Blackman heeft zich hiertegen gelegd om te sterven. Onder een naburigen grooten boom viel de Duitsche generaal Duplat, die tot een Fransche familie behoorde, welke bij de herroeping van het Edict van Nantes het land verliet. Daarnaast staat een oude, ziekelijke