De Ellendigen (Deel 2 van 5). Victor Hugo
Читать онлайн книгу.een van het bataljon Lunenburg, dat door een prins van het geslacht van Tweebruggen gedragen was. De grijze Schotten bestonden niet meer; de zware dragonders van Ponsonby waren neergehouwen. Deze dappere cavalerie had gebogen voor de lanciers van Bro en de kurassiers van Travers; van de twaalfhonderd paarden waren zeshonderd overgebleven; van de drie luitenant-kolonels lagen twee ter aarde, Hamilton gekwetst, Mater gesneuveld. Ponsonby was gevallen, van zeven lanssteken doorboord. Gordon was dood, Marsh was dood. Twee divisiën, de vijfde en de zesde, waren vernield.
Nu Hougomont aangegrepen en la Haie-Sainte genomen was, bleef er nog slechts een knoop door te hakken, het centrum. Deze hield nog altijd vast. Wellington versterkte het. Hij riep er Hill, die te Merbe-Braine stond, en Chassé, die te Braine-l’Alleud was.
Het centrum van het Engelsche leger, eenigszins hol, zeer dicht ineengedrongen, had een sterke stelling. Het bezette de vlakte van Mont-Saint-Jean, had achter zich het dorp en voor zich de toen tamelijk steile glooiing. Het steunde tegen dat hechte steenen huis, ’t welk te dien tijde een domein van Nivelles was en bij den viersprong staat, waar beide wegen elkander kruisen. ’t Is een gebouw uit de zestiende eeuw, en zoo sterk, dat de kanonskogels er op afstuitten, zonder het te beschadigen. Hier en daar hadden de Engelschen in de doornhagen, die de vlakte omgeven, schietgaten gesneden, tusschen de takken den mond van een kanon geplaatst, en van het kreupelhout verschansingen gemaakt. Hun artillerie lag achter het struikgewas in hinderlaag. Dit verraderlijk werk, schoon door den oorlog gewettigd, die krijgslisten toelaat, was zoo goed uitgevoerd, dat Haxo die des ochtends te negen uren door den keizer werd gelast de vijandelijke batterijen te gaan verkennen, er niets van gezien had, en terugkwam met het bericht aan Napoleon, dat er geen andere hinderpalen bestonden dan de twee barricaden, die de wegen van Nivelles en Genappe versperden.
’t Was in den tijd, dat het graan hoog staat; aan den zoom der vlakte lag een bataljon der brigade Kempt, het 95e, met buksen gewapend, in het hooge koren.
Aldus beveiligd en gerugsteund, had het centrum van het Engelsch-Hollandsche leger een goede stelling.
Het gevaar voor deze stelling was het bosch van Soignes, dat destijds aan het slagveld grensde en door de vijvers van Groenendael en Boitsfort doorsneden was. Een leger kon er niet in terugtrekken, zonder zich geheel op te lossen; de regimenten zouden onvermijdelijk uiteen zijn geraakt. De artillerie zou in de moerassen blijven steken. Volgens de meening van verscheidene deskundigen, die evenwel door anderen bestreden wordt, zou een terugtocht een algemeene vlucht zijn geworden.
Wellington voegde bij dit centrum een brigade van Chassé, die van den rechtervleugel was genomen, en een brigade van Wincke, van den linkervleugel, bovendien de divisie Clinton. Aan zijn Engelschen, aan de regimenten van Halkett, aan de brigade van Mitchell, aan de garde van Martland, gaf hij tot borstwering en steun de infanterie van Brunswijk, het contingent van Nassau, de Hanoveranen van Kielmansegge en de Duitschers van Ompteda. Hiermede had hij zes en twintig bataljons te zijner beschikking. De rechtervleugel werd, zooals Charras zegt, achter het centrum geschoven. Een groote batterij was, ter plaatse waar thans het zoogenaamde „museum van Waterloo” is, achter aardzakken gemaskeerd. Wellington had buitendien in een laagte de dragonders der garde van Somerset, sterk veertienhonderd paarden. ’t Was de andere helft der zoo terecht beroemde Engelsche cavalerie. Toen Ponsonby vernietigd was, bleef nog Somerset over.
De batterij, die, voltooid, schier een schans zou zijn geweest, stond achter een zeer lagen tuinmuur, die in de haast met aardzakken en een breed aarden voetstuk was bekleed. Dat werk was niet voltooid, men had den tijd niet gehad het te palissadeeren.
Wellington, bekommerd, doch koelbloedig, zat te paard en bleef den geheelen dag in dezelfde houding, een weinig vóór den ouden molen van Mont-Saint-Jean, die nog bestaat, onder een olm, dien later een Engelsch wandaal voor tweehonderd francs kocht, deed afzagen en medenam. Wellington was daar een koelbloedig held. Het regende kogels. Zijn adjudant Gordon viel aan zijn zijde. Lord Hill vroeg, terwijl hij hem op een springende bom wees: – Mylord, welke instructiën en bevelen laat gij ons, zoo ge mocht vallen? – „Te doen gelijk ik,” antwoordde Wellington. Tot Clinton zeide hij lakonisch: „Hier blijven tot den laatsten man.” – De dag nam blijkbaar een slecht einde. Wellington riep zijn oude wapenbroeders van Talavera, Vittoria en Salamanca toe: „Boys (jongens)! hoe kan men aan wijken denken? denkt aan Oud-Engeland!”
Tegen vier uren maakte de Engelsche linie een achterwaartsche beweging. Eensklaps zag men op de hoogte niets meer dan de artillerie en de tirailleurs, het overige was verdwenen; de door de Fransche houwitsers en kogels verjaagde regimenten trokken af naar de laagte, waardoor thans nog het voetpad naar Mont-Saint-Jean loopt; er ontstond een achterwaartsche beweging, het Engelsche legerfront week, Wellington trok terug. – Het begin van den aftocht! riep Napoleon.
Zevende hoofdstuk.
Napoleon in goede luim
De keizer, hoewel ziek en te paard door een plaatselijk lijden gekweld, was nooit in een betere luim dan dien dag geweest. Sedert den morgen glimlachte hij, de ondoorgrondelijke. Den 18 Juni 1815 schitterde deze diepe ziel, achter marmer verscholen, als in den blinde. De man, die te Austerlitz somber was geweest, was vroolijk bij Waterloo. De gewichtigste toestanden hebben dergelijke tegenstrijdigheden. Onze vreugd is als een schaduw. De volmaakte glimlach behoort slechts aan God.
Ridet Cæsar, Pompeius flebit, zeiden de soldaten van het legioen Fulminatrix. Pompejus mocht ditmaal niet weenen, maar zeker is het dat Cesar lachte.
Toen hij den vorigen nacht ten één ure, te paard, in storm en regen, met Bertrand, de hoogten in den omtrek verkende, en tevreden de lange linie der Engelsche bivouakvuren zag, welke den geheelen horizon, van Frischemont tot Braine l’Alleud, verlichtten, scheen het hem, dat het noodlot, door hem op een bepaalden dag op het slagveld van Waterloo gedaagd, stipt aan zijn bevelen gehoorzaamde; hij had zijn paard stil doen staan en eenige oogenblikken bewegingloos naar de bliksemstralen gezien en naar den donder gehoord; en men heeft dezen fatalist in de duisternis deze geheimzinnige woorden hooren zeggen: „Wij zijn het eens.” Napoleon bedroog zich. Zij waren ’t niet eens.
Hij had zich geen minuut slaaps gegund; al de oogenblikken van dien nacht waren voor hem door een vreugde gekenmerkt. Hij was langs de geheele linie der zware garde gereden en had hier en daar stil gehouden, om de schildwachten toe te spreken. Ten half drie ure had hij bij het bosch van Hougomont den stap eener marcheerende kolonne gehoord; hij meende een oogenblik, dat Wellington terugtrok. Hij had aan Bertrand gezegd: „’t is de Engelsche achterhoede, die zich in beweging stelt om het veld te ruimen. Ik zal de zes duizend Engelschen gevangen nemen, die te Ostende zijn aangekomen.” Hij sprak met opgeruimdheid; hij had dat vuur wedergevonden, ’t welk hem den 1en Maart bij zijn landing bezielde, toen hij in de golf Juan den grootmaarschalk op den verrukten boer wees, en uitriep: „Nu, Bertrand, ziedaar reeds versterking!” In den nacht van den 17 op den 18 Juni schertste hij over Wellington. – „Deze kleine Engelschman heeft een les noodig,” zeide Napoleon. De regen nam toe; het donderde, terwijl de keizer sprak.
Des morgens ten half vier had hij een illusie verloren; de officieren ter verkenning uitgezonden hadden hem bericht dat de vijand geen beweging maakte. Niets verroerde zich; geen enkel bivouakvuur was uitgedoofd. Het Engelsche leger sliep. Diepe stilte heerschte op de aarde; slechts in den hemel was gerucht. Te vier uren hadden de veldontdekkers hem een boer gebracht; deze boer had een brigade Engelsche ruiterij tot gids gediend, waarschijnlijk de brigade Vivian, die het dorp Ohain aan den uitersten linkervleugel ging bezetten. Te vijf uren hadden twee Belgische deserteurs hem gemeld, dat zij hun regiment verlaten hadden, en dat het Engelsche leger den slag afwachtte. – „Des te beter,” had Napoleon geroepen. „Ik werp ze liever overhoop, dan ze achteruit te drijven.”
Des morgens was hij op den kant van den weg van Plancenoit in het slijk afgestegen, had zich uit de hoeve van Rossomme een keukentafel en een boerenstoel doen brengen, was gaan zitten, met een bos stroo als tapijt, en had op de tafel de kaart van het slagveld uitgespreid, daarbij tot Soult zeggende: „Een fraai schaakbord!”
Ten gevolge van den regen des nachts had de toevoer van levensmiddelen, die in de drassige wegen waren blijven steken, des morgens niet kunnen aankomen; de soldaat had niet geslapen, was doornat, en zonder ontbijt, ’t geen Napoleon evenwel niet belet had blijmoedig tot Ney te zeggen: „Wij hebben negentig kansen van de