De Ellendigen (Deel 4 van 5). Victor Hugo
Читать онлайн книгу.woeling, die eigenlijk nog geen instorting was, want Frankrijk was krachtiger dan ooit.
Donkere wolken stapelden zich aan den horizont opeen. Een zonderlinge duisternis, die nader en nader kwam, spreidde zich allengs over de menschen, over de dingen, over de ideeën; een duisternis die uit den toorn en de stelsels ontstond. Al wat in overhaasting gesmoord was, bewoog zich en geraakte in gisting. Soms hield het geweten van den eerlijke den adem in, zoo ongezond was de lucht, waarin zich de sophismen met de waarheden mengden. De gemoederen beefden in dien maatschappelijken angst, als de bladeren bij de nadering van den storm. De electrieke spanning was zoodanig, dat in zekere oogenblikken, de eerste de beste, een onbekend licht gaf. Dan weder daalde de schemering en duisternis. Bij tusschenpoozen kon men, naar het diep en dof gerommel, de hoeveelheid bliksem berekenen die in de wolken was.
Nauwelijks waren twintig maanden sedert de Juli-omwenteling verstreken, of het jaar 1832 had zich met een dreigend aanzien geopend. De nood van het volk, de broodelooze werklieden, de laatste prins van Condé in de duisternis verdwenen; Brussel, dat de Nassaus verdreef gelijk Parijs de Bourbons; België, dat zich aan een Fransch prins aanbood, en aan een Engelsch prins gegeven werd; de Russische haat van Nikolaas; achter ons twee zuidelijke demons, Ferdinand in Spanje, Miguel in Portugal; de bevende bodem van Italië; Metternich, die de hand naar Bologna uitsteekt; Frankrijk, dat Oostenrijk te Ancona trotseert: in het noorden een akelig gerucht van hamerslagen, die Polen weder in zijn doodkist spijkeren; in geheel Europa vergramde oogen, die op Frankrijk loeren; Engeland, een verdacht bondgenoot, gereed om omver te stooten, wat mocht hellen, en zich te werpen op hetgeen vallen zou; het pairschap, dat zich achter Beccaria verschanst, om aan de wet vier hoofden te weigeren: de leliën van het rijtuig des konings geschrapt; het kruis van Notre Dame gerukt; Lafayette klein geworden; Laffitte geruïneerd; Benjamin Constant arm gestorven; Casimir Périer in de uitputting der macht overleden; de politieke en de maatschappelijke krankheid, die zich tegelijkertijd in de twee hoofdsteden van het rijk openbaren, in de stad der gedachte, en in de stad van den arbeid; te Parijs de burgeroorlog; te Lyon de oorlog der werklieden; in beide steden dezelfde vuurgloed; het purper eens kraters op het voorhoofd des volks: het zuiden gefanatiseerd; het westen in beroering; de hertogin van Berry in de Vendée; complotten, samenzweringen, opstanden, de cholera voegden bij het somber rumoer der denkbeelden het somber gewoel der gebeurtenissen.
Vijfde hoofdstuk
Feiten waaruit de geschiedenis voortkomt, maar welke de geschiedenis niet kent
Tegen het einde van April was alles verergerd. De gisting werd koking. Sedert 1830 waren hier en daar kleine, afzonderlijke opstanden ontstaan, die, spoedig onderdrukt, weder te voorschijn kwamen, een teeken van een ver uitgebreiden onderaardschen brand. Er broeide iets vreeselijks. Men zag, hoewel nog onduidelijk, de flauwe omtrekken eener mogelijke revolutie. Frankrijk zag naar Parijs; Parijs zag naar de voorstad St. Antoine.
De voorstad St. Antoine, heimelijk gestookt, begon te koken.
De kroegen in de straat Charonne waren, hoewel de verbinding dezer beide uitdrukkingen moeielijk op kroegen toepasselijk schijnt, ernstig en onstuimig.
Er werd niets minder dan het voortbestaan van het gouvernement besproken. Men discuteerde openlijk over „de vraag of men vechten zou of rustig blijven.” Er waren kamers achter de winkels, waar men de werklieden deed zweren, dat zij bij den eersten alarmkreet op de straat zouden zijn en „vechten zonder den vijand te tellen.” Zoodra deze verbintenis was aangegaan, zeide iemand, in een hoek der herberg gezeten, met heldere stem: „Gij hoort het! gij hebt het gezworen!” Soms ging men naar boven, in een gesloten kamer, en daar hadden schier vrijmetselaars-tooneelen plaats. Men liet den ingewijde zweren „om hem dienst te doen, alsmede aan de huisvaders.” Zoo luidde de formule.
Beneden in de gelagkamers las men oproerige brochures. „Zij sloegen het gouvernement met geweerkolven,” zegt een geheim rapport uit dien tijd.
Men hoorde er woorden als deze: „Ik ken de namen der aanvoerders niet. Wij zullen slechts twee uren te voren den dag kennen.” – Een arbeider zeide: „Wij zijn driehonderd, geven wij ieder tien sous, dan hebben wij honderdvijftig francs om kogels en kruit te maken.” – Een ander zeide: „Ik eisch geen zes maanden, geen twee maanden. Met vijf-en-twintig-duizend man kan men er zich tegenover stellen.” – Een ander zeide: – „Ik ga niet te bed, want ik maak ’s nachts patronen.” – Nu en dan kwamen mannen fraai en „als heeren” gekleed, „maakten bedenkingen” schenen te bevelen, gaven aan de „aanzienlijksten” de hand en gingen weder heen. Zij bleven nooit langer dan tien minuten. Men fluisterde elkander veelbeteekenende woorden toe: „Het complot is rijp; de maat is vol.” Allen die er waren „gonsden dat na” om de uitdrukking van een der aanwezenden te gebruiken. De opgewondenheid was zoodanig, dat een werkman eens in een volle herberg riep: „Wij hebben geen wapens!” – Een zijner makkers antwoordde: „De soldaten hebben er!” aldus, zonder er aan te denken, Bonapartes proclamatie aan het leger van Italië parodieerende. „Hadden zij iets geheimers,” zegt een rapport, „dan deelden zij het elkander niet mede.” Men begrijpt niet wat zij nog te verbergen hadden, na gezegd te hebben wat zij zeiden.
Deze vergaderingen waren soms geregeld. In sommige waren niet meer dan acht of tien personen te zamen en steeds dezelfde. In andere mocht komen wie wilde, en de kamer was zoo vol dat men staan moest. Eenigen gingen daarheen uit geestdrift en hartstocht; anderen, wijl „’t hun weg was om naar den arbeid te gaan.” Evenals tijdens de revolutie waren in die herbergen patriottische vrouwen, die de nieuw aankomenden omhelsden.
Andere veelbeteekenende feiten traden te voorschijn.
Iemand kwam in een herberg, dronk, ging heen en zeide: „kastelein, wat ik schuldig ben zal de revolutie betalen.”
Bij een herbergier tegenover de straat de Charonne benoemde men revolutionnaire agenten. De stembriefjes werden in petten verzameld.
Werklieden kwamen bij een schermmeester te zamen, die in de straat de Cotte assauts gaf. Er was een wapentrofee samengesteld, uit houten sabels, wandelstokken, knuppels en fleuretten. Op zekeren dag brak men de knoppen van de fleuretten. Een arbeider zeide: „Wij zijn vijf-en-twintig man, maar men rekent mij niet mede, wijl men mij als een machine beschouwt.” – Deze machine was later Quénisset.
De dingen, die werden voorbereid, verkregen allengs op zonderlinge wijze een algemeene bekendheid. Een vrouw, die haar stoep veegde, zeide tot een andere vrouw: „Sinds lang is men druk bezig met patronen te maken.” – Op de straat las men proclamatiën gericht aan de nationale garden der departementen. Een dier proclamatiën was onderteekend: „Burtot, wijnkooper.”
Voor de deur van een likeurstoker op de markt Lenoir klom op zekeren dag een man met een ringbaard en met Italiaanschen tongval op een straatpaal, en las met luide stem een zonderling geschrift, dat van een onzichtbare macht afkomstig scheen. Groepen hadden zich om hem geschaard en juichten hem toe. De zinsneden, welke op de menigte den meesten indruk maakten, werden bewaard en opgeschreven. – ”…Onze leer wordt belemmerd, onze proclamatiën worden verscheurd, onze aanplakkers worden bespied en in de gevangenis geworpen.” – „De daling, die in de katoen heeft plaats gehad, heeft verscheidenen van het justemilieu tot ons bekeerd.” – De toekomst der volken wordt in onze nederige rangen bewerkt.” – ”… ’t Is bepaald: Actie of reactie, revolutie of tegenrevolutie. Want in onzen tijd gelooft men niet meer aan werkeloosheid, noch aan bewegingloosheid. Voor het volk of tegen het volk, dat is de vraag; er is geen andere weg!” – „Breekt ons, zoodra gij ons niet meer geschikt acht, maar helpt ons tot zoolang voorwaarts gaan.”
Dit alles gebeurde op klaar lichten dag.
Andere, nog vermeteler feiten waren juist om hun vermetelheid bij het volk verdacht. Den 4 April 1832 klom een voorbijganger op den straatpaal aan den hoek der straat St. Marguérite en riep: „Ik behoor tot Babeuf!” Maar onder Babeuf vermoedde het volk den politieprefekt Gisquet.
Onder andere zei deze voorbijganger:
„Weg met den eigendom! De oppositie der linkerzijde is lafhartig en verraderlijk. Wanneer zij gelijk wil hebben, predikt zij de revolutie. Zij is democratisch om niet geslagen te worden, en koningsgezind om niet te vechten. De republikeinen zijn pluimdieren. Mistrouwt de republikeinen, burger-werklieden!”
„Zwijg,