De Ellendigen (Deel 5 van 5). Victor Hugo
Читать онлайн книгу.niet door de zon is aanschouwd. De vrouw in den knop is heilig. Het onschuldige bed, dat zich ontbloot, deze hemelsche halve naaktheid, die zich zelve schuwt, de witte voet die in een muiltje vlucht, deze hals die zich voor den spiegel bedekt, alsof die spiegel een oog ware; het hemd, dat zich haastig optrekt en den schouder verbergt voor een krakend meubelstuk of een voorbijgaand rijtuig; de gebonden koordjes, de vastgehaakte lussen, de geregen veters, de huiveringen, de rillingen van koude en schaamte, die kiesche schuwheid aller bewegingen, die schier gevleugelde ongerustheid, waar niets te vreezen is, de allengs zich voltooiende kleeding, even bekoorlijk als de wolkjes van den dageraad, ’t betaamt niet, dit alles te beschrijven; ’t is reeds te veel het aan te duiden.
Het oog van den man moet nog eerbiediger zijn voor het opstaan van een jong meisje, dan voor het opgaan eener ster. De mogelijkheid van te kwetsen moet den eerbied nog verhoogen. Het dons der perzik, het waas der pruim, het kristal der sneeuw, de stofvleugels der kapel zijn grove zaken, in vergelijking van deze kuischheid, die zelfs niet weet dat zij kuisch is. De jonge maagd is slechts een heldere droom, en nog geen beeld. Haar leger is verborgen in het donkere gedeelte van het ideaal. Een onbetamelijke blik kwetst dit lichtbeeld. Hier is aanschouwing ontheiliging.
Wij zullen dus niets van de liefelijke bewegingen van Cosettes ontwaking mededeelen.
Een oostersch sprookje zegt, dat de roos door God wit was geschapen, maar dat, toen Adam haar een oogenblik bij haar ontluiking aanschouwde, zij beschaamd en rood werd. Wij behooren tot hen, die voor meisjes en bloemen beschroomdheid gevoelen, wijl wij ze eerbiedwaardig vinden.
Cosette kleedde zich haastig, krulde en kapte zich, ’t geen destijds zeer eenvoudig was, toen de vrouwen haar vlechten en krullen niet met kussentjes en steunsels opvulden en geen crinolines in het haar droegen. Toen opende zij het raam en sloeg haar oogen rond, in de hoop iets van de straat te ontdekken, een punt van een huis, een vakje van de straat, om er Marius te bespieden. Maar er was niets van beiden te zien. De achterplaats was door tamelijk hooge muren omgeven, en daarachter waren eenige tuinen. Cosette vond deze tuinen leelijk; voor het eerst van haar leven vond zij de bloemen onaangenaam. Een klein gedeelte van een straatgoot zou haar liever zijn geweest. Zij besloot eindelijk naar den hemel op te zien, als dacht zij, dat Marius van daar zou komen.
Eensklaps begon zij te schreien. ’t Was geen aandoenlijkheid van ziel; maar een hoop, met zwaarmoedigheid gemengd; ’t was haar toestand van dien oogenblik. Zij gevoelde onduidelijk iets verschrikkelijks. Gewis zweven de zaken in de lucht. Zij zeide bij zich zelve, dat zij van niets zeker was; dat, wanneer men elkander uit het oog verloor, men elkander verloren had; en het denkbeeld dat Marius uit den hemel tot haar zou komen, scheen haar niet meer bekoorlijk, maar somber.
Eindelijk, zoo gaat het met deze wolken, keerde de rust in haar terug, en de hoop, en een soort van onbewusten glimlach, die op God vertrouwde.
Alles sliep nog in het huis. Er heerschte een landelijke stilte. Geen vensterluik was nog geopend. De portiersloge was gesloten. Vrouw Toussaint was nog niet bij de hand, en Cosette meende natuurlijk, dat haar vader nog sliep. Zij moest veel geleden hebben en nog veel lijden, want zij zeide bij zich zelve, dat haar vader ondeugend was geweest; zij rekende echter op Marius. De verduistering van zulk een licht was bepaald onmogelijk.
Bij tusschenpoozen hoorde zij op een afstand doffe schokken, en zij zeide: ’t Is zonderling, dat men de koetspoorten zoo vroeg open en dicht slaat. ’t Waren de kanonschoten tegen de barricade.
Eenige voeten beneden Cosettes venster bevond zich onder een uitstekende lijst van den ouden, zwarten muur een zwaluwnest; de omvang van het nestje stak een weinig over de lijst uit, zoodat men van boven in dit kleine paradijs zien kon. Het wijfje was er en spreidde haar vleugels als een waaier boven haar jongen uit; het mannetje vloog heen en weder en bracht in zijn bekje voedsel en kusjes. De opgaande zon overstroomde dit geluk met gouden stralen. De groote wet: „vermenigvuldigt u” lag daar glimlachend en verheven, en dit liefelijke geheim ontlook in den glans des morgens. Cosette, met het haar in het zonlicht, de ziel in droombeelden, inwendig door de liefde, uitwendig door het morgenrood beschenen, boog zich werktuiglijk, en, zonder zich schier te durven bekennen dat zij tegelijkertijd aan Marius dacht, aanschouwde zij die vogels, dat gezin, dat mannetje en wijfje, en die jongen, met die diepe ontroering, welke een vogelnestje bij een maagd verwekt.
Elfde hoofdstuk
Het geweerschot dat niets mist en niemand doodt
Het vuur der aanvallers hield aan. Het geweer- en het schrootvuur wisselden elkander af, zonder inderdaad veel schade te veroorzaken. Alleen het bovengedeelte van den gevel van Corinthe leed; het venster der eerste verdieping en de dakvensters, die door geweerkogels en kartetsen doorboord waren, verloren hoe langer hoe meer allen vorm. De strijders die er geposteerd waren, hadden zich moeten verwijderen. ’t Is overigens een tactiek bij den aanval van barricaden lang het geweervuur gaande te houden, ten einde de munitie der opstandelingen uit te putten, zoo zij den misslag begaan het vuur te beantwoorden. Zoodra men aan de verflauwing van hun vuur bespeurt, dat zij noch lood noch kruit meer hebben, gaat men tot de bestorming over. Enjolras was in dien strik niet gevallen; de barricade antwoordde niet.
Bij ieder pelotonsvuur, stak Gavroche zijn tong uit, ten teeken van de hoogste verachting.
„Goed,” zeide hij, „scheurt linnen. Wij hebben pluksel noodig.”
Courfeyrac verweet het schrootvuur zijn weinige uitwerking en zeide tot het kanon:
„Ge begint te beuzelen, goede man.”
Men intrigueert in een gevecht als op een bal.
’t Is waarschijnlijk dat deze stilte der barricade de belegeraars begon te verontrusten en hun iets onverwachts deed vreezen; dat zij de noodzakelijkheid beseften van helder door dien hoop steenen heen te zien en te weten wat achter dien gevoelloozen muur gebeurde, die de schoten ontving zonder ze te beantwoorden. Eensklaps zagen de belegerden een helm, die op een naburig dak in de zon glinsterde. Een pompier stond tegen een hoogen schoorsteen als op schildwacht. Zijn blik viel lijnrecht in de barricade.
„Dat is een lastige toeschouwer,” zei Enjolras.
Jean Valjean had aan Enjolras diens karabijn wedergegeven, maar hij had zijn geweer.
Zonder een woord te spreken, legde hij op den pompier aan, en een seconde later viel de helm door een kogel getroffen kletterend op de straat. De verschrikte soldaat verdween in haast.
Een tweede opmerker nam zijn plaats in. Deze was een officier, Jean Valjean, die zijn geweer weder geladen had, legde op den nieuw aangekomene aan en deed den helm van den officier den helm van den soldaat opzoeken. De officier toefde niet, maar verwijderde zich in allerijl. Ditmaal werd de waarschuwing begrepen. Niemand verscheen meer op het dak, en men zag er van af, de barricade te bespieden.
„Waarom hebt ge den man niet gedood?” vroeg Bossuet aan Jean Valjean.
Jean Valjean antwoordde niet.
Twaalfde hoofdstuk
De wanorde als handlanger der orde
Bossuet fluisterde Combeferre in ’t oor:
„Hij heeft op mijn vraag niet geantwoord.”
„’t Is een man, die goed doet met geweerschoten,” zei Combeferre.
Zij, die nog eenige herinnering van dien reeds verwijderden tijd bewaard hebben, weten, dat de nationale garde der voorstad zich dapper tegen de opstanden kweet. Zij was inzonderheid verbitterd en onverschrokken in de Junidagen van 1832. Menig goed kastelein van Pantin en de omstreken, die ten gevolge van den opstand niets te doen had en die zijn danszaal ledig zag, werd een leeuw en liet zich dooden om de orde, door het danshuis vertegenwoordigd, te herstellen. In dien tevens burgerlijken en heldhaftigen tijd hadden de belangen hun paladijns, evenals de ideeën hun ridders hadden. Het proza van het bewegelijke ontnam niets aan de dapperheid der beweging. De vermindering van den geldstapel deed bankiers de Marseillaise zingen. Men vergoot lyrisch zijn bloed voor het kantoor; en met lacedemonische geestdrift verdedigde men den winkel, deze oneindige verkleining van het vaderland.
’t Moet gezegd worden, dat in den grond dit alles zeer ernstig was. ’t Waren de maatschappelijke elementen, die tegen elkander in strijd kwamen, in afwachting van den dag dat