Homo sum: Roman. Georg Ebers
Читать онлайн книгу.schijf viel vóor den palm neder, waarop hij gemikt had, zonder hem geraakt te hebben.
»Wacht,” riep Hermas, »laat mij nu beproeven of ik den boom treffen kan!”
Zijn steen snorde door de lucht, maar bereikte niet eens den heuvel, waarop de palm zich verhief.
Paulus schudde afkeurend het hoofd, greep andermaal een platten steen, en thans begon er tusschen beiden een levendige wedstrijd. Bij elken worp vloog de steen van Hermas, die met groote vaardigheid zijn meester in houding en greep wist na te volgen, een eind verder, terwijl de arm van den ouden man vermoeid begon te worden.
Daar bereikte de schijf van Hermas reeds voor de tweede maal den palmboom, terwijl Paulus bij zijn laatste worp zelfs den heuvel had gemist.
De lust tot den wedkamp overmeesterde den Anachoreet hoe langer hoe meer. Hij wierp zijn vacht af, en terwijl hij een nieuwen steen opraapte, riep hij, als stond hij nog onder zijne van zalfolie glimmende gezellen in het Timagetische worstelperk, waarin hij zoovele kransen veroverd had: »Bij Apollo met zijn zilveren boog en de schietlustige Artemis, nu wil ik den palm toch raken!”
Het werptuig doorkliefde de lucht, zijn bovenlijf richtte zich snel vooruit, zijn linkerarm strekte zich achteruit om zijn wankelend lichaam het evenwicht weder te geven. Een krak werd gehoord. De boom, die getroffen was, schudde.
»Verbazend!” riep Hermas juichend uit, »verbazend! Dat was een worp! De oude Menander is dus nog niet gestorven. Vaarwel, morgen werpen wij verder!”
Met deze woorden verliet Hermas den Anachoreet en snelde met groote stappen den berg af naar de oase.
Evenals een slaapwandelaar, wanneer iemand hem wekt door hard zijn naam uit te roepen, zoo schrikte ook Paulus bij deze woorden op. Verward zag hij rondom zich, als was hij in eene vreemde wereld verplaatst. Op zijn voorhoofd parelden heldere zweetdruppels. Beschaamd raapte hij zijn op den grond liggend kleed op en bedekte daarmede zijne naakte leden.
Een tijdlang staarde hij Hermas na; vervolgens bracht hij in diepe smart de hand aan zijn voorhoofd, terwijl dikke tranen in zijn baard rolden. »Wat heb ik gezegd!” prevelde hij in zichzelven. »Elke ader van den ouden mensch zou hier binnen uitgeroeid zijn? Ik dwaas, ik ijdele dwaas! Ze noemen mij Paulus en ik ben nog maar een Saulus!”
Bij deze woorden wierp hij zich op de knieën, drukte zijn voorhoofd tegen de harde rotsen en begon te bidden. Het scheen hem toe alsof hij uit de hoogte was neergevallen op zwaarden en lansen, als bloedde zijn hart, terwijl hij wegsmolt in tranen en verzuchtingen, zichzelven aanklagende en veroordeelende, gevoelde hij niet hoe heet de zon, die al hooger en hooger rees, brandde, bedacht hij niet hoe de tijd voorbijging, hoorde hij niet, dat vele pelgrims, die onder leiding van den Bisschop Agapitus de heilige plaatsen kwamen bezoeken, hem naderden.
De bedevaartgangers zagen hem bidden, hoorden zijn snikken, bewonderden zijne vroomheid en knielden op een wenk van hun aanvoerder achter hem neder.
Toen Paulus eindelijk opstond, bemerkte hij tot zijne verrassing en schrik de menschen, die getuigen waren geweest van zijne verootmoediging in het gebed. Hij naderde Agapitus, om diens gewaad te kussen.
»Niet alzoo!” sprak deze. »De vroomste is de grootste onder ons. Komt vrienden, buigen wij de knieën voor dezen heiligen man!”
De pelgrims voldeden aan dit bevel.
Paulus bedekte zijn gelaat met de handen en zeide al snikkend: »Ik arme, ik arme!” Doch de pelgrims prezen zijn deemoed en trokken met hun aanvoerder verder.
DERDE HOOFDSTUK
Hermas was voortgesneld, zonder zich op te houden.
Reeds stond hij aan de laatste kromming van den door de bergkloof gevormden weg, dien hij gevolgd had, en zag aan zijne voeten in het ver uitgestrekte dal het heldere water van de beek, dat hier den bodem der woestijn vruchtbaar maakte. Hier verhieven zich hoogstammige palmen en groeiden ontelbare tamarisken-struiken, waartusschen de huizen der oase-bewoners, door kleine tuintjes en zorgvuldig bevochtigde strooken bouwgrond omgeven, overal kwamen uitkijken. Reeds vernam hij het hanengekraai en het vriendelijk geblaf der honden, hetgeen hem, wien dag en nacht, ginds op de rotsachtige hoogte, de diepe stilte der eenzaamheid omgaf, als een groet midden uit het leven, waarnaar hij smachtte, in de ooren klonk.
Hij bleef staan en volgde met zijne oogen de dunne rookzuilen, die statig in den helderen glans van de steeds hooger en hooger rijzende zon, uit de talrijke woningen beneden hem opstegen.
»Daar koken nu,” dacht hij, »de vrouwen voor hunne mannen, de moeders voor hunne kinderen het ochtendmaal, en dáar, waar die donkere rook zich verheft, wordt misschien voor gasten een heerlijken maaltijd bereid. Doch ik ben nergens te huis en niemand noodigt mij.”
De wedstrijd met Paulus had hem opgewekt en wat vroolijker gestemd, maar het zien van de stad vervulde zijn jeugdig hart met nieuwe bitterheid. Zijne lippen beefden, toen hij een blik sloeg op zijn schapenvacht en zijne onreine ledematen.
Hij stond niet lang na te denken, keerde ijlings de oase den rug toe en liep den berg op. Bij eene bron, die hem alleen bekend was, wierp hij zijn harig kleed af, liet het koele water over zijn lichaam stroomen, wiesch zich zorgvuldig en met welgevallen, streek met zijne vingers zijne dichte haren in orde en ijlde daarop weder naar het dal terug.
De kloof die hij volgde kwam bij een heuvel uit, die zich te midden der vlakte verhief en op welks oostelijke helling eerst onlangs een kerkje was opgetrokken. Overigens werd deze hoogte omgeven door muren en wallen, waarachter de inwoners van die plaats beschutting vonden, wanneer roofzuchtige Saracenen de oase bedreigden. Zij wordt nog voor eene bij uitnemendheid heilige plaats gehouden, want op den top zou Mozes in den slag tegen de Amalekieten gebeden hebben, terwijl Aäron en Hur zijne hoog opgehevene armen ondersteunden.
Doch er waren in de nabijheid van deze oase nog andere eerwaardige plaatsen. Daar zag men, wat verder noordwaarts, de rots, waaruit Mozes eene bron te voorschijn had doen komen; ginds, iets meer zuidoostelijk en hooger op, den heuvel waar de Heer met zijn wetgever gesproken had, waar ook het braambosch had gebrand. Hier werd ook de bron gevonden, waarbij Mozes de dochters van Jethro had aangetroffen, die de oude legende Zippora en Ledja noemt.
Naar deze heilige plaatsen gingen vrome pelgrims in grooten getale ter bedevaart. Onder dezen bevonden zich vele inboorlingen van het schiereiland, en met name Nabateërs, die weleer den heiligen berg hadden bezocht, om op zijn top aan hunne goden, de zon, de maan en de planeten te offeren.
Aan den noordelijken ingang verhief zich een sterkte, waarin, sedert onder Trajanus de Syrische praefect Cornelius Palma Steenachtig Arabië had onderworpen, een keizerlijke bezetting lag, die de bloeiende stad der woestijn moest verdedigen tegen de invallen der Saracenen en Blemmyers.
Ook de Pharanietische burgers hadden maatregelen genomen voor de beveiliging van hunne bezittingen. Op den bovensten top van den veelgespleten bergkroon, het hoogste verblijf wijd en zijd in het land, onderhielden zij wachters, die dag en nacht in de verte tuurden, om bij naderend gevaar een waarschuwend teeken te geven.
Elk hunner huizen geleek een burcht, want het was uit vasten steen opgetrokken, en hunne jonge mannen waren in het boogschieten flink geoefend.
De voornaamste familiën woonden in de nabijheid van den kerkheuvel. Daar lagen de huizen van den bisschop Agapitus en van de raadsheeren van Pharan. Onder de laatste stond de senator Petrus het hoogst in aanzien, deels wegens zijn ernst en degelijkheid, deels wegens zijne bezittingen in bergwerken, tuingrond, dadelpalmen en vee, maar deels ook tengevolge van de zeldzame eigenschappen zijner vrouw, de diakones Dorothea, de kleindochter van den sedert lang gestorven waardigen bisschop Chaeremon, die met zijne gade gedurende de christenvervolging onder Decius hierheen was gevlucht en vele Pharanieten tot de leer des kruizes had bekeerd.
Het steenen huis van Petrus was stevig gebouwd en net gevoegd; de palmtuin daarnaast werd zorgvuldig onderhouden. Tot zijne bezittingen behoorden twintig slaven, vele kameelen en zelfs twee paarden. De centurio, die het opperbevel voerde over de keizerlijke bezetting, de Galliër Phoebicius en zijne vrouw Sirona, woonden als huurders onder zijn dak; hoewel niet tot genoegen van den raadsheer, want de centurio was geen christen, maar een aanbidder van Mithras. Bij de mysteriën van deze godheid was de woeste