De Ellendigen (Deel 4 van 5). Victor Hugo
Читать онлайн книгу.gedachte. Hij dacht aan niets anders; hij gevoelde onduidelijk dat zijn oude rok onmogelijk langer te dragen was, en zijn nieuwe een oude rok werd; dat zijn hemden, zijn hoed, en zijn laarzen versleten, dat ook zijn leven versleet, en hij dacht: „Zoo ik haar slechts mocht wederzien vóór ik stierf!”
Slechts een liefelijke gedachte bleef hem over, dat zij hem bemind had, dat haar blik het hem had gezegd, dat zij zijn naam niet kende, maar wel zijn hart, en dat zij hem misschien thans, in welk geheim oord zij ook zijn mocht, nog beminde. Wie weet of zij niet evenzeer aan hem dacht, als hij aan haar! Soms, in onbeschrijfelijke uren, zooals ieder minnend hart er heeft, waarin hij slechts redenen van smart vond en evenwel een onduidelijke rilling van vreugd gevoelde, zeide hij bij zich zelven: „’t Zijn haar gedachten, die tot mij komen?” – Dan voegde hij er bij: „Mijn gedachten komen misschien ook tot haar.”
Deze hersenschim, die hem een oogenblik later het hoofd deed schudden, wierp toch eenige stralen, welke soms eenigermate naar hoop zweemden, in zijn hart. Nu en dan, meestal in dat uur van den avond, dat de mijmeraars het meest droefgeestig maakt, liet hij op het papier de zuiverste, de onlichamelijkste, de ideaalste zijner droomerijen vloeien, waarmede de liefde zijn hersens vulde. Dit noemde hij „aan haar schrijven.”
Men geloove niet, dat zijn verstand geleden had. Integendeel. Hij had wel de bekwaamheid verloren om te arbeiden en met vastheid naar een bepaald doel te streven, doch hij zag helderder en juister dan ooit. Marius zag in een rustig en wezenlijk, hoewel zonderling licht, wat voor zijn oogen gebeurde, zelfs de onverschilligste feiten of menschen; hij sprak over alles het juiste woord uit, met een soort van eerlijke droefheid en oprechte onbaatzuchtigheid. Zijn oordeel, dat zich schier van alle hoop had losgemaakt, hield zich hoog en krachtig.
In deze gemoedsstemming ontglipte hem niets, niets misleidde hem en hij ontdekte te allen tijde den grond des levens, der menschelijkheid en van het noodlot. Hij is zelfs in angst en onspoed gelukkig, wien God een ziel heeft geschonken, die de liefde en het ongeluk waardig is! Wie de dingen dezer wereld en het hart der menschen niet in dit dubbel licht gezien heeft, heeft niets waars gezien en weet niets.
De ziel, die bemint en lijdt, is in een verheven toestand.
Overigens volgden de dagen elkander op en niets nieuws deed zich voor. Het scheen hem echter, alsof de donkere ruimte, welke hij nog moest doorloopen, elk oogenblik korter werd. Hij meende reeds duidelijk den kant van de grondelooze steilte te onderscheiden.
„Hoe!” vroeg hij zich telkens, „zal ik haar vooraf niet wederzien?”
Zoo men de straat St. Jacques is ingegaan, de barrière ter zijde laat liggen en eenigen tijd links den ouden binnen-boulevard gevolgd heeft, komt men in de straat la Santé, daarna bij de Glacière en even voor het riviertje der Gobelins ziet men een soort van veld, dat binnen den langen eentonigen ring der boulevards van Parijs de eenige plek is waar Ruijsdael lust zou hebben gehad zich neer te zetten.
Daar is dat onbeschrijfelijke, waaruit het bevallige zich ontwikkelt; een groene weide, waarboven gespannen touwen, waarop het linnen in den wind droogt; een oude warmoezierswoning uit den tijd van Lodewijk XIII met zijn groot dak en grillige dakvensters, vervallen heiningen, een weinig water tusschen populieren, vrouwen, gelach, stemmen; aan den horizont het Pantheon, de boom der doofstommen, het Val-de-grace, en op den achtergrond de statige vierkante torens van Notre-Dame.
Dewijl deze plek werkelijk der moeite waard is gezien te worden, komt er niemand. Nauwelijks om het kwartieruurs een kar of een voerman.
Eenmaal voerden de eenzame wandelingen van Marius hem naar dit oord, bij dat water. Op dien dag was er op dezen boulevard iets zeldzaams, namelijk een voorbijganger. Marius, wien de schier woeste bekoorlijkheid van deze plek trof, vroeg dien voorbijganger: „Hoe heet dit oord?”
De voorbijganger antwoordde: „Het Leeuweriksveld.”
En hij voegde er bij: „’t Is hier dat Ulback de herderin van Ivry doodde.”
Maar na het woord „Leeuwerik” had Marius niets meer gehoord. In den droomenden toestand kan een enkel woord een plotselinge verstijving doen ontstaan. De geheele ziel dringt zich om één denkbeeld samen en is voor geen ander begrip vatbaar. De „Leeuwerik” was de naam, die in Marius’ diepe droefgeestigheid den naam „Ursula” vervangen had. „Zie,” sprak hij, in die soort van de redelooze verbazing aan deze geheimzinnige afgetrokkenheid eigen, „dit is haar veld. Hier zal ik vernemen waar zij woont.”
’t Was ongerijmd, maar onweerstaanbaar.
En dagelijks wandelde hij naar dit Leeuweriksveld.
Tweede hoofdstuk
Het ontstaan van de kiemen der misdaden in de gevangenissen
De overwinning van Javert in het huis Gorbeau scheen volkomen te zijn geweest, maar was het echter niet.
Vooreerst, en dat was zijn grootste teleurstelling, had Javert den gevangene niet gevangen genomen. De aangerande, die vlucht, is nog meer verdacht dan de aanrander; en waarschijnlijk zou deze persoon, die zulk een kostbare buit voor de bandieten was geweest, een niet minder goede vangst voor de justitie geweest zijn.
Voorts was ook Montparnasse aan Javert ontsnapt. Er moest een andere gelegenheid worden afgewacht om op dien „Pronker der Hel” de hand te leggen. Inderdaad, Montparnasse, die Eponine had ontmoet, terwijl ze onder de boomen van den boulevard de wacht hield, had haar medegenomen, om liever Nemorin met de dochter, dan Schinderhannes met den vader te zijn. ’t Was zijn geluk geweest; want hij was vrij. Javert had echter Eponine doen vatten; een geringe troost voor hem. Eponine werd bij Azelma in de gevangenis de Madelonnettes gezonden.
Eindelijk was een der voornaamste gevangenen, Claquesous, op den weg van het huis Gorbeau naar la Force, weg geraakt. Men wist niet hoe het gebeurd was, de agenten en stadssergeanten „begrepen er niets van,” hij was in damp veranderd, uit de handboeien gegleden, door de reten van het rijtuig heengeslopen; men wist niets anders te zeggen, dan dat, toen men aan de gevangenis kwam, Claquesous verdwenen was. Daar school iets van tooverij of politie onder. Was Claquesous in de duisternis gesmolten als een sneeuwvlok in het water? Bestond er tusschen de politieagenten en hem een heimelijke verstandhouding? Behoorde deze man tot het dubbel raadsel der wanorde en orde? Was hij het middelpunt tusschen de misdaad en de beteugeling? Had deze sfinx de voorpooten in de misdaad, en de achterpooten in het openbaar gezag? Javert wilde van al deze redeneeringen niets weten, en zou ze met afkeer verworpen hebben; maar bij zijn sectie behoorden meer inspecteurs, die hoewel zijn ondergeschikten, misschien beter dan hij in de geheimen der prefectuur van politie waren ingewijd, en Claquesous was zulk een schurk, dat hij een zeer goed handlanger der politie kon zijn. Den nacht aldus tot hulpgenoot te hebben is uitmuntend voor de dieven, maar wonderbaar voor de politie. Er zijn zulke schurken, wier mes aan twee kanten snijdt. Hoe het zij, de verloren Claquesous was niet weder te vinden. Javert scheen er meer vertoornd dan verwonderd over.
Wat Marius betreft, „dat jong advocaatje, die waarschijnlijk bang was geweest” en wiens naam Javert vergeten had, aan dezen lag Javert weinig gelegen. Een advocaat is buitendien altijd licht te vinden. Maar was hij wel advocaat?
Het onderzoek was begonnen.
De rechter van instructie had het raadzaam geoordeeld, een der mannen van de bende Patron-Minette niet buiten toegang te stellen, hopende dat hij iets verklappen zou. Deze man was Brujon, de langharige van de straat Petit-Banquier. Men had hem in een ander deel der gevangenis gebracht, waar de bewakers hem in het oog hielden.
Deze naam, Brujon, behoort tot de herinneringen in de gevangenis la Force. Op de leelijke binnenplaats van het zoogenaamde nieuwe gebouw, welke het bestuur de plaats St. Bernard, maar de dieven den Leeuwenkuil noemden, zag men op den vuilen muur die zich links tot aan de daken verhief, bij een oude verroeste ijzeren deur, welke in de oude kapel van het hertogelijk hôtel de la Force voerde, en welke kapel thans als slaapzaal voor dieven dient, voor omstreeks twaalf jaren een soort van bastille met een spijker in de steenen gekrabd en daar onder deze naamteekening:
Brujon, 1811.
De Brujon van 1811 was de vader van den Brujon van 1832.
Deze laatste, dien men bij de hinderlaag in het huis Gorbeau slechts onduidelijk gezien heeft, was een zeer sluwe, behendige knaap, met